Moeder.
‘Nu, Mevrouw, u laat me tenminste op tijd naar bed gaan,’ had de dokter gezegd toen hij om 11 uur afscheid nam. ‘Gaat u nu maar gauw lekker slapen.’
Slapen - neen, dat kon ze niet!
Alles was tot rust gekomen in huis na dien dag vol emoties. Ze hoorde het tikken der gangklok en het regelmatige ademhalen van de zuster - anders was alles doodstil. Met wijd-open oogen lag ze in dien Meinacht te staren en soesde over haar geluk. Telkens, heel eventjes, moest ze kijken naar dat kleine witte ledikantje, waarin nu haar kindje, háár eigen lieve jongen sliep.
Wat een zalig rustig gevoel had ze, nu alles zoo goed was gegaan. 't Was haar niets tegengevallen en ze wist haast niet wie vandaag meer geleden had - haar man of zij. Maar toch was hij bij haar gebleven, had haar niet in den steek gelaten, zooals ze lachend voorspeld hadden....
Uur voor uur herdacht ze - het komen van haar moeder, die zonder drukte voor alles zorgde, maakte dat het huishouden marcheerde, om alles en allen dacht....
Hèt oogenblik - toen het nieuwe leven zijn intrede deed, toen ze 't schreeuwen hoorde met wonderlijke aandoening en overweldigende dankbaarheid - het telkens vragen: ‘Is hij heelemaal gezond en flink en is 't nu wel góed dat hij zoo schreeuwt,’.... wat ze allemaal best wist,.... alleen maar om telkens weer te hooren verzekeren: ‘'t Is een flinke, gezonde jongen en daar is dat schreeuwen juist een bewijs van.’
Een voor een had ze toen de met zóóveel liefde gemaakte kleertjes in gebruik zien nemen; ja, nu staken er heusche roode knuistjes uit de nachtponmouwtjes. Hoe dikwijls had ze er niet, toen zij ze maakte, een paar vingers doorgestoken, en met half toegeknepen oogen zich verbeeld hoe het zou zijn, wanneer daar een klein armpje onbeholpen beweginkjes in zou maken.
Of ook wel had ze er haar bewaard gebleven groote pop een aangetrokken, met de boodschap om de kamerdeur van haar man, of hij eens naar z'n dochtertje wou komen kijken.
.... En willen vasthouden zou ze dat onbeschrijfelijke gevoel van wonder-blije ontroering, van geheele toewijding van haar leven aan dat teere, hulpelooze, afhankelijke wezentje dat de pleegzuster na het aankleeden een oogenblikje in haar arm had gelegd. ‘Ziezoo, jongen, ga nu maar eens even naar je moeder toe,’ had de zuster gezegd, en 't had haar grappig ongewoon in de ooren geklonken, dat woordje ‘moeder’ - - hoe dikwijls ook al van te voren zachtjes voor zich heen gezegd.
Stil had ze toen liggen kijken naar haar Kindje, met blije verrukking in haar ziel, en voorzichtig onder het ponnetje naar de kleine voetjes gevoeld om ze een poosje samen te koesteren in haar ééne warme hand....
Zoetjes dommelde ze even in, maar al gauw werd ze weer wakker met een heerlijk gevoel van ‘wat is er ook weer voor prettigs’ vóór ze tot volkomen besef was. Maar toen kwamen ook weer allerlei bijzonderheden voor haar geest opdoemen - nu moest ze hardop lachen toen ze terugdacht aan dàt benauwde gezicht van haar man, maar dadelijk hield ze zich in.... voor geen geld zou ze immers haar schatteke wakker maken! De zuster richtte zich op: ‘Hebt u iets noodig, mevrouw?’ Ze hield zich maar slapend, om niet in haar gedachten gestoord te worden.
Zouden ze 't nu allen al weten - ja, de telegrammen zouden nog wel bezorgd zijn vanavond - ze zou de gezichten wel eens willen zien! Zoo'n kleine Kinnie, wat gaf hij toch al veel vreugde - - en onbewust kwamen tranen in haar oogen van gróót geluk en dank en liefde voor haar jongen.
En nog héél lang lag ze wakker in dien Meinacht en soesde over haar geluk....
A. de Gr. W.