tongetje even uit en haalt een arme mier naar binnen. 't Is de strijd om het bestaan, dagelijks in de natuur te zien.
Onder dezen schaduwrijken boom zoo vol leven zit Dosi, een kleine krullebol van drie jaar. ‘Hé moesje’, roept ze opeens de kameleon ziende, ‘wat doet die beestje daar?’ En vragend kijken de diepblauwe oogen de jonge moeder aan, die van haar werk opkijkt. ‘Ja schat, wat is er,’ vraagt ze, want diep in gedachten verzonken, heeft zij de vraag der kleine niet verstaan. Dosi komt aan haar schoot leunen en herhaalt haar vraag en wijst meteen op 't diertje, waarnaar ze zoo geruimen tijd had zitten kijken. ‘Ja Dosi, dat beestje daar zocht eten voor zijn kindje, dat zeker honger heeft.’ Verstandig kijken de heldere oogen haar aan en weer vraagt ze: ‘Maatje’ en alsof het van zelf spreekt dat het de moeder is die eten zocht, zegt ze: ‘heeft die beestje ook een paatje?’ ‘Ja, liefje, kijk maar’ en zij wijst op een tweede kameleon.
‘Moesje, en bijt die beestje niet?’
‘Als Dosi het niet plaagt, zeker niet; kom geef moesje nu maar een zoentje en ga weer zoet spelen.’ Een oogenblik rust de blonde krullebol tegen 't glanzend zwarte haar der moeder en juist bijtijds om dit lieflijk tafereeltje te zien, treedt de jonge vader naar buiten.
Een gelukkige glimlach zweeft hem over het gelaat, en dankbaar slaat hij zijn oog naar boven, als 't ware God dankend voor dit geluk, ‘zijn vrouw en zijn kind!’
Lang, heel lang heeft hij moeten wachten, eer hij zijn meisje als handschoentje naar Indië heeft laten komen....
Maar kom, die tijd is voorbij, thans is hij gelukkig en zij ook, zijn vrouw, en tusschen hen in staat zijn kleine peuter die den band nog sterker maakt. Vlug treedt hij op zijn vrouwtje toe, neemt haar hoofd tusschen zijn handen en drukt een paar kussen op mond en wangen. De van geluk stralende blauwe oogen kijken hem innig aan en even vlijt zij haar hoofd tegen zijn schouder. Zij voelt en begrijpt zijn gedachten, 't is de liefde dat machtige gevoel, dat twee menschen elkaar doet verstaan, zonder dat er een woord gesproken wordt. ‘Hè paatje!’ zegt de kleine meid en slaat de armpjes om haar vaders hals als deze haar opneemt.
Het is een schilderachtig tafereeltje dat groepje. Die groote forsche man met dat mooie blonde kind op zijn arm en tegen hem aangeleund die bloeiende jonge vrouw.
Het beeld van innig huiselijk geluk en als omlijsting van dit schilderijtje een mooi aangelegden tuin vol groene en bloeiende heesters. ‘Zeg, meisje, van wie ben jij de grootste schat, van Paatje ja?’ vraagt de jonge vader 't krullebolletje tegen zich aandrukkend. ‘Van allebij zooveel’ zegt de kleine meid, indachtig aan de haar geleerde les, - en breidt de armpjes wijd uit.
Vijftien jaren later, - de tandjoongboom is forscher geworden, - zit onder het lommerrijke bladerdak op een rustieke bank een jong paartje. Zij leunt het blonde hoofd tegen zijn schouder aan en kijkt naar boven, naar het vroolijke leven in den ouden tandjoong.
Het is Dosi, thans een heel jonge dame.
Op haar veertiende jaar naar Holland gegaan ter voltooiing van de opvoeding zooals men dat noemt, is zij thans sinds eenige maanden terug en verloofd.
Kalm is het leven heengevloden; de kleine krullebol groeide op tot een flink jong meisje.
Op de thuisreis leerde zij een jong officier kennen, een tweeden luitenant, die zijn bestemming naar Indië volgde.
Beiden vatten een innige genegenheid voor elkander op, en daar de jonge man in garnizoen kwam op het plaatsje waar Dosi's ouders woonden, maakte de jonge officier al spoedig kennis met haar ouders en vroeg na eenigen tijd om Dosi's hand.
Niet van ganscher harte is de toestemming gegeven tot die verloving, want Dosi's ouders voorzien nog heel wat verdriet voor hun eenig kind.
Een officier - de man naar Atjeh, naar 't oorlogsterrein, en de vrouw ver van hem van daan, voortdurend in angst over den man, die elk oogenblik in levensgevaar kan verkeeren. Neen, zoo'n toekomst hadden zij niet voor hun kind gedroomd.
Ook thans kijkt de moeder, met tranen in de oogen, naar het tweetal onder den boom.
Wat is ze mooi, haar meisje; o wat staat haar nog te wachten, haar arm kind! denkt de moeder dan; o, oneindig liever had ze gewild, dat het geen officier was geweest, die haar haar kind zou ontnemen. Zachtjes strooit de tandjoong zijn geurende bloempjes op het tweetal, dat aan zijn voet zit te minnekoozen.
‘We moeten maar binnen de drie maanden trouwen, hoor lieveling, dan hebben we nog een heerlijk tijdje voor mijn vertrek naar