lijking en zelf-vergoding. Gevoel van eigenwaarde is iets heel anders, karaktervastheid en eerlijkheid van overtuiging zijn deugden; maar de adoratie van het ‘ik’ en de adoratie van ‘den mensch’ is vreeselijk. We kunnen bewondering hebben voor de deugden van een mensch en bewondering voor de gaven in een mensch, maar den mensch vergoden, dat is zoo'n des-illusie. Een mensch, ook de meest voortreffelijke, blijft een mensch. En laten we allen voor ons zelve eens nagaan, wat eigenlijk een mensch is. Neem eens de meest gunstige gegevens, b.v.; ‘een goed, degelijk, begaafd man heeft lief een geheel bij zijn aard en karakter passende begaafde lieve vrouw. Die twee menschen hebben de grootste liefde voor elkaar, ze hebben elkander lief in den volsten, rijksten zin. En dan tóch zullen ze geen van beiden zoo echt en zoo gelukkig worden als hun ziel dat behoeft, indien ze slechts putten en putten blijven uit elkander zonder méér. Slechts dáár waar de man en vrouw putten uit de Eeuwige Bron én voor zichzelf alléén én samen, dáár kán er sprake zijn van ‘2 zielen gloênd aaneengesmeed’. En nu verbeelden de tegenwoordige menschen zich, dat ze gaan kunnen tot den Eeuwigen op een wijze zóó als 't hèn zelf goed dunkt, maar ze vergeten, dat God zelve den weg ons heeft aangegeven, en dat wij niet anders hebben te doen dan
den aangegeven weg te volgen. Of we nu al wijzer willen zijn dan Hij, en of we nu al als eigenzinnige trotschkoppen zelf den weg willen vinden, een nieuwen weg tot Hem, dat alles baat niets. Onafwijsbaar zijn God's wetten en voorschriften.
Maar ge zegt:
Dat is zoo ‘antiek’, dat is ‘schon so lange dagewesen’ en wij zijn zoo ‘modern.’ 't Is zoo afgezaagd en vervelend om als een braaf, volgzaam kind God's geboden te eeren en met liefde en in gehoorzaamheid na te leven!!! Wij hebben zooveel moed, zooveel kracht, zooveel begaafdheid, zooveel liefde in ons!!!....
En met al die dingen willen we geuren en te koop loopen, opdat de menschen aan ons zien zullen hoe knap, hoe groot we zijn!!!
Ach, en gij allen die dat zegt, weet ge 't dan niet, dat zoolang ge al uw gaven niet stelt onder de hoede van Hem, die ze U geschonken heeft, dat ge zoolang voor uzelve geen vreugde zult smaken van uw werk, dan alleen het twijfelachtig genot van nu langer of korter tijd aan een wispelturig menschengeslacht te behagen of te mishagen. Ge weet het toch hoe weinig orde, hoe weinig climax ge hebt in uw denken en werken en ge ziet al uw verheven denkbeelden van eerst, plaats-maken voor weer nieuwe en weer nieuwe en steeds wéér nieuwere, de eene al moderner en afgedwaalder dan de andere! En hoe langer zoo meer raakt ge verward én in uw gevoelens én in uw gedachten, zóó, dat ge u-zelve er niet meer in kunt terugvinden! En wat dan? O! als we dan in zoo'n staat van desolate des-illusie den moed hebben om niet het leven en het lot en de menschen, maar ons-zelve aan te klagen, en te zuchten: ‘ik heb gezondigd’, dàn zetten we den eersten stap op den rechten weg. Want die leeft buiten God en zijn geopenbaarde waarheid (want al gelooven wij allen er niet aan, de Waarheid is er niet minder om geopenbaard) die kan nooit dat geluk en die zielevrede bezitten waarnaar wij allen zóó verlangen!
Waarom zien we niet een zoeken bij hen die vast weten, dat ze ‘in de Waarheid’ staan? Waarom, ondanks alle spot en verachting wijken zij geen haarbreed af van hun Gelooven? Omdat ze rust hebben en in die rust niet denken aan zoeken. Dat is geen rust die laf en slap en werkeloos maakt, integendeel! Het is de rust der ziel die blijft, ook in de grootste rampen, ook onder de wreedste slagen.
Ons geslacht zal niet eerder genezen, alvorens het zich buigt voor God en Zijn Geboden, en wanneer het zich levendig bewust zal worden wát wonder van Liefde God aan ons gedaan heeft in het Leven, Lijden - Sterven van Zijnen Eeniggeboren Zoon ons aller Heer (óók van hen die Hem niet belijden).
REGINA.