De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd.
| |
[pagina 679]
| |
Ik geloof niet, dat er curieuser Almanak bestaat. Het boekje is in oblongformaat en wemelt van plaatjes: zeer leelijke houtsneeafdrukken en vrij goede koperfiguren. Al dadelijk trekt het kinderprentachtige houtsneetje tegen over den titel de aandacht. Die goede Sint, - hij heeft veel van Tyl Uilenspiegel, - op een paard, en de kindertjes, - oude mannetjes en vrouwtjes, - om hem heen, om de goede gaven op te vangen. Onder dit plaatje leest men: ‘Hier doet ons Sinter Klaas weer aan zijn dag gedenken,
Nu hij de Kinderen Koek en Marsepijn wil schenken.
Maar zagt houw op, en werpt geen Suyker neer nog Prik, (priktol)
Een jonge Juffer die begeert geen houte Klik.’
Dit rijmpje, dunkt mij toont wel aan, dat het jaarboekje, niet alleen voor de ‘jonge jeugt’ dienstig was. Nu volgen twee pagina's kalender, en dan staan wij te midden der ‘Nederlandsche Beroertens.’ In houtsnee is daarbij afgebeeld en zijn gegeneraliseerd alle denkbare martelingen. De martelaren hangen er b.v. bij halve dozijnen op aan een galg, en de vuur- en waterdoop is niet vergeten. Erg St. Nikolaasachtig is de voorstelling niet. Het opstel ‘onderrichtingen wegens de geographie.’ is vervat in vragen en antwoorden. Deze ‘onderrichtinge’ begint met de vraag: ‘Wat is de geographie?’, en eindigt met die: ‘Welke zijn de voornaamste Rivieren van Europa?’ Een achttal ‘Leerzame gedigtjes voor de Jeugt’, herinneren naar hun leerzaamheid aan wijlen onzen Hieronimus van Alphen. De vorm is een beetje minder goed. Verschillende alphabetten en hunne teekens, de waarde der Romeinsche cijfers, het onderwijs der Psalmnoten en de eerste beginselen der ‘tykenkunde’ gaan op de plaatjes, die aan de kronen, wapengronden en wapens der Nederlandsche steden vooraf. Zes kleinere houtsneefiguren, twee op een blad, aan de natuur ontleend met hoogst wijsgeerige beschouwingen in gebonden stijl volgen nu. Zoo bijvoorbeeld staat een Oliphant naar de zon te kijken; hij steekt zijn snuit er heen of hij er aan wou ruiken, en nu bezingt de dichter dit tafereel als volgt: ‘Den Oliphant begroet de zon,
Wanneer ze s' morgens op komt dagen,
Wat eerbied moet den mensch niet dragen
Aan God? haar eersten levenbron:
Wanneer hij uit den slaap verrezen;
Dat licht ontdekt dat Opperwezen.’
De rijmelaar heeft er zeker niet aan gedacht, dat hij ons op die wijze tot zonaanbidders kon vormen. Het volgende plaatje met dubbele figuren, heb ik hieronder doen overnemen; het spreekt voor zich zelf. Belchimp uw naasten niet onheus, Of trek uw zelfs eerst by de neus.
Steekt met uw naasten nooit de Gek, Maar dekt den Pot van zyn gebrek.
Nu krijgen we een groot getal kopergravures, waarvan de meeste de mode, en voornamelijk die der hooge kapsels geeselen. Er zijn er bij, die zeer geestig gedacht | |
[pagina 680]
| |
zijn, vooral het eerste geeft zeer veel te genieten. Het onderschrift is, - voor zoover ik 't kon lezen, want het is scheef afgesneden, - ‘Kermis van kapsels en.....’ Daar er nommers op staan, denkt men aan eene verklaring van de ‘print’, maar de verklaring zoeken wij te vergeefs. Het is een soort verzamelplaat, en in de volgende plaatjes vinden wij de bijzondere gevallen terug. Bij voorbeeld het eerste. Een kapper met zijne helpers als hansworsten gekleed, is aan 't haartooisel bezig van eene jonge dame. De meester staat op een stucadoorsladder om de spits van de kuif bij te knippen. Een zijner helpers staat op de leuning van den stoel waarop de dame is gezeten, en vangt 't afgeknipte haar op, terwijl de tweede met passer en winkelhaak gereed staat om zijn meester de juiste afmetingen te helpen nemen. Zeer gepast is het daaronder geschreven tweeregelig dichtsel. ‘Wie kan zig nauwlijks van lachgen hier onthouwen,
Men zou op deeze kop een Babels Tooren bouwen.’
Afbeeldingen van de haarkapsels à la Fusée, à la Pucelle d'Orléans, à la Belle Poule, met een schip met volle zeilen boven op de kuif, voltooien deze modesatyre in prent. Afbeeldingen van dikke heeren uit Essex zouden menigen Barnum doen watertanden. Nu krijgen de verliefde hartjes hun deel. Vooral de boom, waarin een keur van vrijers gezeten is, is zeer aardig gedacht. Tal van jonge dochters schudden en vangen, maar enkelen hebben de wijste partij gekozen, namelijk om den boom af te zagen. Zaag juffers door en wilt niet langer draelen,
Hier is de puik en keur van vrijers te behalen.’
Verliefde tooneeltjes geven elk wat wils. Zoo o.a. ‘De Mey maakt groen Jan geef me een zoen’. Het fransch is ook niet vergeten, wellicht om kuische hollandsche ooren niet te kwetsen, maar dan 't oog. Wellicht heeft de teekenaar gedacht, dat men in Holland ziende blind was. Zinnebeeldige voorstellingen van de maanden des jaars volgen nu in bonte rij. Januari staat rustig naast November, en Juni en October zijn vreedzaam gepaard. Tot slot geeft de almanak wederom een menigte houtsneeplaatjes, waarvan een groot deel uitmaakt: ‘Heedendaagsche kleeding van Henri “Quatre, en Philippus de tweede.” Dit Henri quatre herinnert mij weder aan den verboden almanak van dien naam, en daar daarin bij het toilet (op pag. ) ook al op een Henri quatre au cou gezinspeeld wordt, zou ik haast mijn uitgesproken meening over dien almanak terug willen nemen. Ik zal echter wachten tot een exemplaar mij in handen komt. Dat de mode, de fransche mode, niet tot de intieme vrienden van den uitgever of redacteur van den St. Nicolaas Alm. behoort bewijst wel het tweeregelige: “Door nieuwe swier en groote pragt,
Word Nederland ten end gebragt.”
dat onder een dame, zoo modieus mogelijk gekleed, prijkt. Een pendant daarvan is: “De mode zot gekleet, geschoeid, gehult, gekuyft,
Draagt overal een Blaas, die voor de Wind verstuift.”
De teekening doet denken, dat de ontwerper den vliegmensch heeft ontdekt. Treffend en leerzaam is 't plaatje van een jonkman en eene jonge dochter, die hand aan hand gaan. Het geeft zoo'n juiste voorstelling van des Predikers leer: “ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid.” Men ligt een gedeelte op, en zie van al dien heerlijken tooi blijft niets over dan de beenen. Mij dunkt bij het bezichtigen van dit tafereel, zullen de niet-latinisten wel gedacht hebben aan de vrije vertaling van “de mortibus nihil bene”, van de dooden blijft niets over dan de beenen. (Men Vrijd en Paardt maar let eens wel:
Ligt op het blad) naar 't eind van Spel.’
Die rammelende geraamten doen ons huiveren, en we worden een beetje opgefrischt, door al de ruiters, die nu komen aandraven; alle landslieden zijn vertegenwoordigd, en na 't ‘paardevolk’ komt 't ‘voetvolk’. Nu volgen de nationale kleederdrachten. Meerendeels zijn de Groninger boertjes en die uit Schagen, Zaandam, enz., en de Markensche visschers, en die uit Vlieland, Scheveningen gepaard, en dus met hunne respectieve vrouwen of meisjes afgebeeld. Eenige caricaturen zijn aan de muzikale wereld ontleend, dan volgen schetsjes uit 't huiselijk leven: verzoeningen, in letterlijken zin van verzoenen, genomen, en andere zinspelingen op verkeerde verhoudingen tusschen man en vrouw. Scharmoes; [Kaatje] morsebel; Arlekijn; de Mode: ‘Mijn Kleding is een gek Fatsoen, Maar 't is mij om de poen te doen;’ Pierrot; eene zottin; Polichinel; een komiek van 't Amsterdamsch tooneel; Hansworst, en kromme | |
[pagina 681]
| |
of scheeve Mary, sluiten de rij der celebriteiten, waarna, - is 't toeval of is het een bittere spot van den auteur? - eenige dieren volgen, waarvan de uil het laatste is, en tevens ook de laatste voorstelling in den almanak. Ondeugend genoeg zitten twee uilen bij elkaar, en wanneer men dat plaatje bekijkt, en daaronder leest: ‘Die Uylen zijn hier dat 's gewis,
Maar zeg me wie de derde is?’
dan doet zeker iedereen even als ik het boekje nijdig toe, want immers ieder meent zijn uil een valk te zijn. Hoewel de gemeentebibliotheek slechts de jaren 1781 en 1792 bezit, mag ik het er voor houden, dat de jaargangen daartusschen in geregeld zijn verschenen. Van den jaargang 1790 durf ik het zelf stellig zeggen, want ik lees in eene advertentie: ‘De St. Nic. Alm. voor de jonge jeugd met een menigte van Platen verbeeldende de Overtoomsche Propheet van het jaar 1790 à-o: 8: o.’ Ik moet zeggen men kreeg waar voor zijn geld. Bekijken wij nu eens den jaargang 1792. Er is een kleurtje in den Almanak gekomen, een prinsgezind kleurtje, zooals de titel reeds aantoont: ‘St. Nicolaas Almanach, voor het Schrikkel-jaar 1792. Met Nieuw Vermeerderde Afbeeldingen. Als: De nieuwerwetsche Schaatsenrijder, zooals hij zijne Exercitiën heeft verricht tusschen 's Hage en Scheveningen. Alsmede een corps te voet en te paard, met kromme en geboggelde, lange en korte verzen, gedichten en liederen. Alsmede een levenschets van Willem de Vijfde van den Jaar 1748 tot 1791. Zeer interessant voor de jonge jeugd.
Tot Willems Eer en Oranjes Deugd.’
De naam van Servaas is van den titel als uitgever verdwenen, en J.F. Jacobs de Agé is er voor in de plaats gekomen. Hoe die overdracht is geschied, kan ik niet zeggen. Misschien wijst die wisseling op eene zeer onduidelijke aanteekening in het meergemelde gildeboek van 12 Febr. 1790: ‘den Deken gedemandeert aan d'Agé te zeggen, dat de almanak bij Servaas had gekocht zoo als dezelve....’ (niet leesbaar) wellicht toont. Het vroegere plaatje tegenover den titel is behouden. Het onderschrift luidt thans fatsoenlijker: ‘U komst geeft ons nu meer behagen,
Dan die, weleer in vroeger Dagen:
Dewijl nu Ouderdom en Jeugd,
Draagt het Oranje tot hun Vreugd.’
Of het exemplaar dat voor mij ligt defect is durf ik niet zeggen, maar die schaatsenrijderij is er niet in te vinden. Slechts eenige houtsneefiguren sluiten den tekst, die voor 't meerendeel bestaat uit Oranjeverheerlijkingen. Nu daar heb ik niets op tegen, en in die dagen zal 't zeker gretige lectuur zijn geweest. Na het kort Tafereel in chronologische orde komt een ‘Neerlandsch-wensch aan het doorluchtige oranje-huis.’ De ‘Levens-schets van den propheet Armand aan den Overtoom’, in de advertentie van den jaargang 1790 reeds genoemd, ontbreekt ook hier niet. In welken stijl dat monument voor dien ziener is opgetrokken bewijst het begin: ‘Men kan niet nalaaten, om een man van zoo groote kundigheid te vereeuwen. - Zijne geboorteplaats is genaamd Ham, geleegen tusschen Vier Pooten en de Staart. - Zijn vader was Baron van Leverworst. Om regt te kunnen oordeelen van 's mans bekwaamheid, zoo ziet hier het nevenstaande Pourtrait van Hem en zijne Huisvrouw, en zijn geheel Corps te Paard, met groote, spitse, lange, geboggelde en kromme neuzen.’ Men zou waarlijk denken, dat de schrijver bij Sterne in de leer was geweest. Het spreekt van zelf, dat men die portretten onmiddellijk opzoekt, en dan zien we een reeks van de dolste karikaturen: eerst de kinderen van den Profeet, dan het neuzencorps, waarna volgen eenige Fransche en Brabantsche patriotten. Onder elke afbeelding staat een tweeregelig versje. Het gekste van de zaak is, dat een massa van de plaatjes, reeds dienst deden in den eerst beschreven jaargang, dien van 1781. Het is dus niets anders geweest dan een pasklaar maken. Waarlijk de menschen, waren in het laatst der 18e eeuw, wel ziende blind, zooals ik reeds zei, zoo zij niet stekeblind zijn geweest. Met de prentjes zullen we ons niet verder inlaten. Een naamlijst van de gekozen leden geconstitueerden van de Burgers van 's Gravenhage is zeer belangrijk maar van locaal belang. Wederom keeren enkele zaken uit den vroegeren jaargang, als de alphabetten en dergelijke terug, en dan staan wij in eens voor een tweede vervolg op een liederboek: ‘de nog bloeyende Oranje-boom.’ Het begint met pag. 99 en er zijn dus vellen uit een liederboek in den almanak gevoegd. Hij kostte dan ook maar 8 stuivers! Het spreekt | |
[pagina 682]
| |
van zelf, dat de Patriotten 't moeten ontgelden. De geest van dergelijke liederen is echter te goed bekend, dan dat ik ze zou gaan afschrijven. Een Vogel-Parabel eindigt den tekst. Natuurlijk is de Oranje-boom der vogelen zangplaats. In zijn soort is de parabel niet onaardig. ‘Maar dit alles gebeurt zijnde, en ieder vogel in zijn eigen Nest hersteld, zag den Boel er disperaat uit, want die baldadige Vogels, - (zeker patriotjes), - hadde het ijselijk toegesteld, uit de Nesten hadden zij de Eijeren om de Oranje-dooren 'er uit gegooit, de kooien laagen vol drek, en hadden buiten dit al, nog alles opgevreten wat voorhanden was, Canaryzaat, Mussche eeten, Duiveboonen etc. en al wat in de Bakken was, en de groote Haverkist, - (zeker de schatkist), - daar de besten Voorraat in was, was tot de grond toe ledig, dus moest men het gansche Bosch rond gaan, om over-al wederom Voorraad op te zamelen.’ ‘Dat hebje van de zaak, de Buul wordt leeg gestord,
't Leit alles over hoop, als Boon den Meester word.’
De almanakken hier besproken, hoe schijnbaar onbeduidend ook, zijn niettemin van het grootste belang. Zij dienen tot kenschetsing van tijd, zeden, en toestanden. Zij bieden een kristalhelderen spiegel. Het is aan ons om er gebruik van te maken of niet. Het verleden kan op die wijze nuttig zijn, om ons voor 't leven wijze lessen te geven!
Den Haag, 5 October 1906. |
|