‘Odur, gij gelukzalige, gij die de rijkste
aller schatten gewonnen hebt - gij wilt
gaan? - -’
‘Ja, Freia, laat me gaan, laat me gaan.’
‘Ödur, iedere Aas blijft bij zijn echtgenoote.
Iedere menschenzoon blijft bij zijn vrouw.
Maar gij, gij verlaat mij?’
‘Freia licht, heel licht kunnen zij bij hun
vrouwen blijven.’
‘Ödur, gij krenkt mij hard.’
‘Freia, gij begrijpt mij niet. - - Ik ben
wangunstig van hen.’
‘Ödur, gij rijke, wangunstig van hèn?’
‘Ja Freia, want hun harten zoeken.’
‘Wat zoeken ze Ödur?’
‘Freia, ze zoeken, ze zoeken dát wat ze
nooit vinden, de bron der Liefde. En ze
vinden slechts eenige armzalige droppels.’
‘Ja, maar Ödur gij hebt de bron zelf gevonden,
want gij, die mij bezit, bezit immers
de Liefde zelf.’
‘Ja, ik, Freia - ik verga, verga in uw
armen als een geketende in de bron. Uw
kussen verstikken mijn mond. Laat me
los. Geef me lucht. Geef me eenzaamheid
en verlangen. Freia - laat mij gaan!’
‘Ödur, Ödur, zal dan ik alleen ontberen
hem dien ik liefheb?’
‘O, Freia, edele Freia, zoudt ge anders
de Liefde zelf wezen?’