| |
Vertelling uit 't Verleden.
Zij waren met hun vijven. Zij hadden een vader die steeds met zijn tijd meeging. Hij huldigde het wàre liberalisme in alles en was 'n voorstander van al de gezonde, heldere ideeën, die 'n kwart eeuw ruim geleden van uit Amerika tot ons kwamen, 't land van vrijheid en gelijkheid, ook in de opvoeding en ontwikkeling van beide sexen, en waar men mannen, menschen weet te maken. Met zijne vrienden daar, hield hij dan ook voortdurend connexie aan. Hij had veel sympathie voor den daar heerschenden practischen geest. Zijn droombeeld was: vrije, sterke lichamen, vrije, gezonde geesten, geen dwang, maar ‘leiden’; geen stijve knellingen; dan kreeg men ook gezonde maatschappelijke toestanden.
Voor de jeugd was zijne leus: verstandige sport, lichaamsoefeningen als vermaak of spel, beweging in de versche, reine lucht, leven in de natuur, met menschen en dieren, dan leerde men zichzelf kennen en anderen, en die liefhebben en verdragen.
Woorden van groote beteekenis, metschoone klanken waren voor hem: arbeid, help-je-zelf, eerbiedig den eigendom, plichten-vervullen, zoo goed mogelijk doen wat je doet, stel daar je eer in; doe 't eerst wat 't eerst moet volgens regel of plicht; heb den moed jezelf te zijn en eerlijk je meening te zeggen; maak door arbeid geld omdat ge het nu eenmaal noodig hebt in de maatschappij; hoe meer je hebt, hoe meer je kunt doen voor jezelf en voor anderen, maak er geen afgod van; weet te leven en te laten leven; houd je aan
| |
| |
je woord en belofte; doe niemand kwaad en tracht te voorkomen dat men u kwaad doet; en vooral ook dit ‘dat zelfbeheersching de grondslag is tot alle deugden.’
Dat alles predikte hij en trachtte hij zooveel mogelijk ingang te doen vinden bij zijne kinderen.
Wat zich bijzonder leende tot het in practijk brengen zijner denkbeelden was de zeer groote tuin achter zijne woning, met onbegrensden gezichteinder over groentevelden, wandelwegen, weilanden. Als alles kaal en schijnbaar dood was en 't weer helder, zag men heel in de verte de witte muren der Begraafplaats, voor ons zelven het einde van alles! ‘Gedenk te sterven’ riepen zij u toe en onwillekeurig vroeg men zich af in starende, peinzende stemming, wat er nog wel zou liggen voor ons op dien afstand.
Voor de kinderen was die lap grond 'n wáár lusthof; allerlei boomen en planten, groenten en vruchten zagen zij er ontluiken en verdorren, opkomen, groeien, bloeien en rijpen, ook mislukken en afvallen. Op 't Zuiden tegen 'n lange, hooge schutting van paardenstallen eener groote uitspanning, was geleid de oude moerbezieboom, wiens bladeren voedsel verstrekten voor de zijderupsen op den warmen zolder, die daar aandachtig werden gadegeslagen in hare ontwikkeling en gedaanteverwisselingen, hare levensverrichtingen en haar sterven na aan hare roeping te hebben voldaan.
Na den moerbeiboom, de perzik, de fijne peer, de druiveboom, de abrikoos met zijn donker hout; zelfs de vijgeboom met zijn mooi dessertblad, alle in meerdere exemplaren.
Wat 'n heerlijk gezicht, zoo hoopvol-verlangend stemmend naar méér leven in de Natuur wanneer op 'n zonnigen lentedag men de eerste bijtjes weer zag op de teer-fijn gekleurde bloesems!
Aan de sloot, scheiding van 't warmoesland, stonden kweeperen met hunnen fraaien bloesem en hunne met witachtig, donzig vilt bedekte vruchten zoolang die nog niet goudgeel gerijpt zijn; 'n hazelnoot die lang op z'n vruchten liet wachten; 'n gouden regen waarvan de zaadjes aangeregen werden met kraaltjes er tusschen tot poppekettingen.
Wat 'n bezieling in den zomer in dat deeltje van de wijde wereld! Moeder Natuur zond er zoovele harer schepselen henen om hun leven te leven, te arbeiden, te zorgen, te genieten, elk volgens z'n aanleg en z'n bestemming.
De leden van 't gezin hadden ook allen de dieren lief en volgden hen in al hun doen en laten. Er was dan ook volop ruimte voor kippenloopen. 'n Statige, veelkleurige haan heette ‘Sultan;’ kipjes: Blanca, Bruna, Brigitta enz. Tegen den muur op de plaats hing 'n groote duiventil met pauwstaarten en postduiven. Eenigen tijd wras er ook 'n bokje, maar dat was te wild, te koppig; het wilde nooit gedwee meeloopen aan 'n eindje touw; 't stond telkens stil, wilde overal aan knab belen, beet zelfs verraderlijk 'n gaatje achter in Grootmoeders zwart satijnen japon; dan brak het weer los uit de bleek, richtte verwoestingen aan. Korten tijd hield men zelfs een schaap; maar dat had op zekeren dag te veel gedijende spijs gegeten en heette den volgenden morgen ‘gebarsten’ dood te liggen. Uit was ook deze pret. Dan waren er nog aanwezig twee half gekortwiekte, zwarte kraaien, Jan en Gerrit, die wandelden overal rond en hielden overdag verblijf in den grooten appelboom bij 't huis. Wat konden zij vriendelijk antwoord geven en soms zich geducht boos maken op vreemden. Verder, 'n hond, 'n witte poedel, volgens de regelen der kunst geschoren; vinken, Oostersche vogeltjes in soorten, goudvisschen, witte muizen met roode oogjes, voor 'n poosje ook heel aardig om na te gaan, 's avonds als zij bedrijvig heen en weer liepen en voedsel kwamen halen op de ronde plank boven op de hooge, glazen kom met wat zemelen en waarheen zij haren weg vonden langs 'n spiraaltje van ijzerdraad. IJverig sleepten zij met de haar toegereikte stukjes papier om haar nestje van te maken. Wat 'n gepiep en drukte in die woning als er kleintjes waren!
En dan die vreugde als er weer kuikentjes waren uitgekomen! Dat bezorgde geklok van de hen als zij hare kindertjes riep om ze te leeren de kleine grutjes op te pikken of om ze onder hare vleugels te koesteren of ze beschermend er in te verbergen.
Hoe snoezig die kleine kuikentjes van de zwarte krieltjes, waarvan 't haantje zoo generaal-achtig daarhenen kon stappen! 't Waren net honingbijtjes, beweerden de kinderen bij overdrijving van 't lieve - ronde - kleine.
En dan nog de jonge konijntjes, waarnaar je van de moeder de eerste dagen niet mocht kijken, hoe nieuwsgierig of je ook was en hoe gaarne of je het kleedje even had opgelicht om te zien hoeveel er waren. Maar later... als zij zoo lekker - rond - mollig
| |
| |
waren en terwijl dat de oude ook eens heerlijk vrij rondliep, dan er mee in je schoot zitten in 't gras, in de zon, troetelen die zachte beestjes en alles er van bekijken en opmerken.
Hoe goed wisten de duiven het als je met het gersttonnetje aankwam! Hoe gerust zetten ze er zich op neer in hare moedgevende, ongeduldige gulzigheid of vertrouwelijke onbevreesdheid.
Op 't vierkante speelplein, bedekt met 'n dikke runlaag, verhief zich 'n hooge schommel, waarmede je tot boven de boomen uitvloog, zoodat de touwen zich 'n oogenblik ontspanden. Daarnaast, de met leer omwonden ringen aan mooi Manilla-koord.
Ongemerkt paste de Vader zijn opvoedingssysteem toe. Ongeweten bestudeerde hij den aard, 't karakter, den aanleg zijner kinderen, zoozeer verschillend van elkaar, door hun elk 'n stukje grond af te staan, waarmede zij mochten doen wat zij wilden mits het geheel er niet door werd ontsierd. Geen enkele arbeid vond hij te gering voor mannelijk of vrouwelijk wezen. De oudste was een geboren natuurvorscher. De natuurwetenschappen trokken hem dan ook 't meest aan. Zijn tuintje, 'n mooi-vierkante lap met wat te weinig zon, werd gedoopt met den naam van ‘Hortus Botanicus.’ ‘In miniatuur althans’ dachten terstond de lezers van 't opschrift, dat met groote, zwarte letters op wit prijkte, tegen de heining, onder 'n zelf-aangebracht afdakje. Steeds werden er andere planten geprobeerd en geobserveerd. Langs die schutting, in de schaduw, stonden fraaie varens. Daar zette de eigenaar ook zelf 'n bank om van den arbeid op uit te rusten of te zitten genieten van de rondom hem levende Natuur, de vruchten bewonderende van eigen hand en de voldoening smakende, die dat geeft. Tot de illusie's behoorde 'n kastanjeboompje, geschenk van 'n vriend, die het verworven had uit 'n zelfgepote kastanje. Wat ontwikkelde zich dat boompje! Hoe lang zou 't nog wel duren eer dat men er onder kon zitten? Nu was 't al eenige jaren oud en 't stak reeds ver boven de menschen uit. 't Leek wel uit z'n kracht te groeien, evenals de gever 't had gedaan. Het toeval wilde dat de jongeling stierf alvorens zijne bestemming te hebben bereikt en 't boompje in 't zelfde jaar nog wegkwijnde zonder aan de verwachtingen te hebben voldaan.
Aan twee jongere broers had de vader twee veel kleinere lapjes geschonken. 't Moest nog blijken of ze 't waard waren en of ze er plezier in hadden. Het eene heette ‘Mon plaisir’; wat al spoedig bleek eerder 'n spotnaam te zijn en 't tuintje juister en eerlijker ‘Non plaisir ailleurs’ genoemd was geworden; het andere heette ‘Wilgelust’. Het eerste, van den levenslustigen zoon, verdween dan ook na kort bezit en werd in moestuin herschapen. Dit kind gaf er niet om, hij verwaarloosde het. Hij was liever op straat, onder de jongens. Hij had 'n voorliefde voor paarden. Wat kwam hij 's Woensdags en Zaterdagsmiddags kranig voorbijgereden op de bruine, glanzige merrie ‘Madame’ van den veearts, recht als 'n kaars, sporen aan, karwats in de hand. Dan waande hij zich reeds huzaar. Om drie uur precies zou hij voorbijkomen om zich te laten zien. Eenig gentlemanlike salueerde hij dan de familie met van geluk stralend gezicht. En de Moeder was trotsch, dat spreekt; zoo jong nog! Zoo'n klein-mensch-nog op zoo'n gedwee, groot dier! Ja, dàt was z'n aanleg. Moed had hij ook, zag er gaarne correct uit en hield van 'n prettig leventje. Maar... wat schoot je met zoo'n militair baantje op als er geen geld achter zat. 't Eenige was als je 'n rijk meisje trouwde!... Daarom koos de jongen dan ook maar 'n ander vak, waarmede hij, als Fortuna hem wilde dienen en hij wat uitvond, goede zaken zou kunnen maken. Helaas!... zelf 'n eerlijke inborst bezittende, ondervond hij daarin veel tegenspoed, vele teleurstellingen door te weinig levenservaring, menschenkennis en koopmansgeest, en nog daarbij het huwen uit liefde van 'n meisje zonder fortuin, dat haar huishoudkundig vak niet verstond. Doch liefde tot den arbeid, wilskracht en plichtbesef deden alles nog wel terechtkomen.’
‘Wilgelust’ hield het langer vol; maar dat schuilhoekje, verborgen tusschen hooge, oude aalbessestruiken en 'n paar vruchtboomen, vereischte ook zoo weinig zorg. 't Lag zoo nederig verscholen dat de nauwe ingang haast niet te vinden was. 'n Smal kronkelpaadje leidde naar 'n kleine bank, waarop men ternauwernood werd opgemerkt door den voorbijganger op 't aangrenzende, breede tuinpad. Er stonden op 'n paar bedjes verspreid wat flets-roode, dubbele madeliefjes, 'n paar bleeke goudsbloemen en enkele vergeet-mij-nieten. De wilgestek door den jongen zelf geplant, groeide er welig op tot 'n boompje. 't Was 'n echt plekje om je terug te trekken en te zitten filosofeeren. Je werd er wel wat
| |
| |
melancholiek. 't Was of er 'n onheilspellende geest huisde. De eigenaar zat er nog wel eens iets uit te denken, wat hij dan ook handig uitvoerde, want hij had 'n goeden blik op de dingen, 'n practischen zin en 'n technischen aanleg. Ook speelde hij zeer mooi op de handharmonica. In stille zomeravonduren zat hij veel met zijn makker uit lageren stand op zijn bankje te spelen. Door zijn fijn gehoor, kon hij direct alles naspelen, ook aria's uit opera's, die hij op de piano hoorde.
Als de hemel dan zoo blauw en vol sterren was, alles er zoo geheimzinnig, zoo stemmend uitzag, wat klonken dan die tonen liefelijk, want hij speelde zoo zacht en toch zoo duidelijk. Dan wenschte men 'n oogenblik 't onmogelijke, dat alles altijd zoo zou blijven, hoewel men beter wist, en voelde dat 't toch ook niet goed zou zijn. 't Avondliedje
't Zonnetje gaat van ons scheiden,
't Avondrood kleurt weer het veld.
stemde zoo rustig en vredig. En wat 'n gevoel en weemoed lag er in de tonen van ‘Wenn die Schwalben’, ‘Letzte Rose’ enz. Er zat toch wel wat in dien jongen al had hij geen slag van werken noch lust in leeren.
Met de handen, geleid door 't hoofd, werkte hij nog 't liefst. Maar... als je niet studeerde aan 'n universiteit, dan stak je immers zoo af bij andere familieleden en je kon nooit genoeg geld verdienen om in je stand te leven!.. Probeeren dus! 'n Korte poos werd er op slechten grondslag getracht boven de krachten te werken, doch zijne onmacht voelende zonder 'n grooten voorraad wilskracht en zelfbeheersching, gaf hij zich onverschillig-afwachtend en zonder de gevolgen te berekenen van al zijne daden, aan het Noodlot over, dat niet veel schoons had weggelegd voor hem en de zijnen. Na lang lijden maakte 'n vroege dood een einde aan zijn levensstrijd...
Misschien moet in dergelijke gevallen de grootste oorzaak van alles gezocht worden in eene minder gunstige, normale samenstelling van 't individueele organisme en zouden zulke personen dan slechts ons gezond en verlichtend-helpend medelijden verdienen.
En nu de tuintjes van ‘de Meisjes’, naast elkaar, eerst gescheiden, door niets merkbaars echter, doch weldra saamgetrokken. Dan kon men er nog eens iets moois van maken; zij overlegden immers toch altijd samen.
Beiden waren ordelijk en netjes en arbeidzaam. Zij hadden plezier in spitten, planten, saaien, wieden, harken. Het eene meisje wel wat meer echter; zeker door 't sterkere lichaam. Ook was zij meer poëtisch en vol fantazie. Dat zag men direct aan't lusthofje, dat toen op z'n Engelsch heette aangelegd; allerlei model van perkjes. ‘Eldorado’ noemde men het. Wanneer de ‘primulaverissen’ begonnen te bloeien, de koekoek terugkwam en zich weer liet hooren, en de appelboom getooid was met rose knoppen, dan naderde ook Vader's jaardag. Op een ‘kroonjaardag’ hadden zij hem 'n kransje opgezet van die sleutelbloempjes in gele en roode tinten, en de opgewekte man had er al schertsende, leelijke gezichten onder getrokken. Op 'n veel vroegeren jaardag had het dochtertje dat op kostschool was en eigenlijk zoo'n heimwee had, 'n brief gezonden aan haar zusje, om dien 's morgens op de ‘bakkruidjes’ neer te leggen, alsof de vogeltjes dien daar waren komen brengen. Er stond boven: ‘Proza en poëzie van uw dochtertje’ en er stond óók in ‘dat zij iederen avond voor haar Vader en allen bad.’
Rondom 'n rond perk met maandroosjes stonden witte tamme, roode en gekruiste madeliefjes, 'n heilig souvenir van 'n ouden tuinman, die zoo aardig met haar praten kon en haar schalks verteld had dat Napoleon telkens nieuwe troepen naar ons land zond, omdat de stevige Hollandsche pot hen allen flink en sterk terug deed komen. Hij had 't wel voorspeld bij 't afscheid dat zij hem niet meer zou terugzien; ‘maar daar gaf hij ook niet om, want hij was oud en nergens meer goed voor; alleen had men nog wat last van hem en dàn werd 't tijd dat je opstapte.’ Bij deze woorden had hij haar zoo goedig-eerlijk aangekeken en haar de door ruwen arbeid hard-vereelte hand gereikt.
'n Wilde rozestruikje van 'n verren tocht meegebracht, groeide, geleid wordend, op tot 'n romantisch priëel met zitgelegenheid. 'n Beelderig gezicht was het als de talrijke zacht rose knopjes op 't opengaan stonden en heerlijk om dien fijnen, weelderigen geur op te vangen van de kortstondige bloempjes.
Te midden van 'n groot, ovaal perk stond 'n ongeënte pruimeboom, uit 'n pit in 'n bloempot voortgesproten. 'n Nichtje had hem toen gekregen van 'n dansvriendje en toen de band van genegenheid toch tusschen hen verbroken was, had zij 't boompje voor veertien cent verkocht. Er groeide 'n welige boom van met kaarsrechten stam - daarvoor waren de maatregelen goed genomen - en groote,
| |
| |
volle, afhangende takken. Zij leken soms als met sneeuw bedekt van al de fijne, witte bloesems en leverden dan menige kleine vrucht met weinig smaak. Bonte kamperfoelie klom om den stam en door den geheelen boom. ‘Dàt was Natuur,’ zeide 't zusje. ‘In Normandie zag je buiten overal klimop en kamperfoelie zich hechten op de boomstammen en zich slingeren om de struiken.’ Zoo leidde zij ook ieder jaar in 'n sparreboompje van sierlijk, slank model eene rank Oost-Indische kers, die zich daarin fier verhief, 't mooie groen sierende.
'n Jonge goudenregen was aangebracht door 'n kennisje; 'n kleine seringeboom door 'n ander dat ging verhuizen, als aandenken.
't Was alles heel mooi en prettig om te krijgen en te planten, maar hoe lang zou 't toch wel duren eerdat er bloemen aankwamen? Zou er niets kunnen gebeuren waardoor je dat niet meer zag? Eindelijk - eindelijk komt toch éénmaal - verschenen dan de nog schaarsche bloemknopjes tot groote vreugde.
Dan stonden er nog 'n aantal planten en zaaibloemen in: welriekende kruizemunt en citroenkruid, irissen, duizendschoonen, balsemienen, goudsbloemen, riddersporen, akeleien, gouden-knopjes, kooltjes-vuur, reseda, violieren, muurbloemen, violen, kattestaarten. Zelden werden er bloemen afgesneden voor bouquetten. Misschien hadden de bloemen ook wel gevoel en leefden zij liever haar leven uit in de vrije Natuur met zon, regen en wind.
Voor bezoekers was 'n groot aantrekkingspunt het zoogenaamde ‘klimopkruis’, vlak bij 'n kruisbessehaag. 'n Kruis was immers voor ieder mensch zoo'n mooi zinnebeeld van 't Geloof, dat inspireert tot zooveel schoons, 't geloof in God, in 't goede. 't Jongmeisje had in het katholieke Frankrijk zulke prachtige plaatjes gekocht met kruisen met klimop en 't opschrift: ‘Comme ce lierre attachons nous à elle’; met zachte mos en reine sneeuwklokjes, waaronder stond: ‘Elle répand du baume pour toutes les douleurs’; met viooltjes en inscriptie: ‘Pensez à moi’. Van klimop, met zijne zinnebeeldige beteekenis ‘je m'attache ou je meurs,’ hield zij veel; die altijd groene, zich steeds zoo onmerkbaar vernieuwende plant, waarin de aanleg is neergelegd tot omhoog gaan: Excelsior! ‘Excelsior malgré la vanité’ stond er in haar boek van ontboezemingen en gedachten.
In haar tuintje zou zij 'n houten kruis planten en daar klimop tegen leiden, want óók die plant heeft om op te gaan 'n steunsel noodig. 't Toeval wilde dat de groene tuinladder bezweken was. Daar mochten de kinderen mee doen wat zij wilden; wat van maken. Aldus geschiedde. Eerst had 't stekje klimop moeite om aan den slag te komen, maar eenmaal tot aan de dwarslat gekropen en geklommen, bedekte het spoedig het geheele kruis en eenmaal was de laag zoo dik dat men geen hout meer voelen kon. Aan den voet werden ieder voorjaar, als 't tuintje weer op orde was, allerlei mooie strandkeien opgestapeld, kleine en groote, meegebracht onder in den koffer als zoovele dierbare souvenirs aan genotvolle, leerzame wandelingen of verpoozingen aan 't strand, gadeslaande de grillige, geheimzinnige bewegingen der golven van de zee, waarvan zij toch eigenlijk niet hield, hoewel zij er ook wel iets grootsch in vond, maar zij had altijd 't gevoel alsof zij haar verraderlijk lokte en meeslepen wilde. Alleen het phosphoresceeren der zee na warme dagen was 'n verschijnsel dat haar erg boeide. Dat was iets wat niet iedereen te zien krijgt. Dan waardeerde zij dat voorrecht van natuurgenot. En aardig vond zij het om even te poseeren aan 't strand in 'n rotsbrok.
'n Schat van warme herinneringen wekten die koude steenen bij haar op, van jeugd en vriendschap, pret en genot. Bij voorkeur had zij steenen uitgezocht, of mèn voor haar, met diepe uithollingen en mooie afkantingen. In die kuiltjes konden viooltjes en vergeet-mijnietjes en 'n stukje mos wel 'n poosje leven. In 't midden van 't rotsje was 'n plat tonnetje geplaatst, met water, bij wijze van vijvertje of natuurspiegeltje; zonder op te kijken kon je toch den hemel zien. 't Werd af en toe schoon gemaakt en iederen morgen bijgevuld; 'n snoeperijtje uit den tuin werd er nog al eens in afgespoeld.
't Geheel was afgezet met 'n halve maan van mooie, groote oesterschelpen. Aan beide zijden van 't kruis was het dierenkerkhof, want met zoo'n ware menagerie had men dat wel noodig. Plechtige begrafenissen hadden er soms plaats. Bevoorrechte of belangrijke exemplaren zelfs in 'n sigarenkistje op kruiwagen met stoet.
Zaterdagsmiddags werd het tuintje geheel opgeknapt en opgefrischt. ‘Onkruid’ werd uitgetrokken; dat kon nu eenmaal niet anders, in 'n ordelijken tuin en 't sterke onkruid
| |
| |
kreeg ook zoo gauw de overhand; maar ontzien werd 'n bij toeval daar-staand wild viooltje, door vogel of wind er gebracht. Er werd voor 't plantje gevoeld. Men kòn het niet wegwerpen onder de brandnetels. 't Wilde immers ook zoo gaarne zich op z'n allervoordeeligst ten toon spreiden, genieten van 't licht en de warmte der zon, al had het 't soms nog zoo te kwaad met de ruwheden der Natuur.
De slingerpaadjes werden dan geschoffeld, alles bijgeharkt en dan kreeg het tuintje rust tot zondagmorgen als 't naburige kerkklokje zoo roepend en stemmend luidde. Dan werd er rondgewandeld, alles bekeken en genoten en gedacht op de bank onder den jutteboom, die aan 't begin stond. Plagend hadden de jongens dan den vorigen avond nog al eens gevraagd of ze er eens in mochten gaan?
Dat was streng verboden want de meisjes kwamen er immers zelven niet meer in en de vader had ernstig bevolen om het recht van mijn en dijn te respecteeren.
Hoogstens stonden er dan ook 's morgens wat kattepootjes in.
Een rij zonnebloemen of dahlia's duidde 't einde van 't eigendom aan. Daarachter stond 'n groote soliede tent, aan drie zijden omringd met laaggehouden populieren en geheel begroeid met kamperfoelie. Vooraan was ieder jaar 'n nestje van basterd-nachtegalen, met hunne zuivere-vreugdetonen. De diertjes vlogen altijd rustig in en uit om voedsel te halen voor de jongen. Wat zat men zalig in dien koepel te werken, te rusten, te denken, onder 't genot van 't heden plannen te maken en in de toekomst te droomen. Hoe gezellig 's avonds met veel groote menschen rondom de tafel, waarboven 'n insecten- en uiltjeslokkende lamp soms den helderen maneschijn moest vervangen. Wie van verre komt, kan nog eens iets vertellen. Zoo was het met den eigenaar van Hortus Botanicus als hij met vacantie thuis was van zijne degelijke studiën in 't buitenland.
Vroeger, op de jaardagen van zijne zusjes in Augustus, was hij het die 's avonds Bengaalsch- en ander vuurwerk afstak. 't Groote perk met hooge, forsche nachtschoonen van velerlei kleurschakeeringen, wier bloemen wakker worden als andere gaan slapen, werd dan verlicht door middel van vetkaarsen op stokken bevestigd. Zoo'n tafereeltje zag er zeer tooverachtig uit. Vele mooie nachtvlinders zag men dan de bloemen bezoeken. Ook de schoone colibri- of meekrapvlinder met lang uitgerolde tong zweefde er meermalen voor. Na regen schitterden bij 't licht de droppels op de bladeren als waren het diamanten. Vóórdat de kaarsen goedennacht hadden gezegd, danste het gezelschap hand aan hand vroolijk er rond tot 't slot van 't feest.
't Was immers 't beste wat je je kinderen kon nalaten, 'n gezonde, pleizierige jeugd en 'n vrije, goede opvoeding. Maar.... niet iedereen weet daarvan naar juiste mate te profiteeren. De beste bedoelingen hebben dikwijls 'n verkeerden uitslag. Zoovele illusie's worden niet verwezenlijkt. Men kan prediken zoo hard men wil, men staat zoo dikwijls machteloos tegenover niet te veranderen, niet te voorkomen feiten. Dat is jammer in 't leven, in 't leven dat misschien te onnatuuriijk, te kunstmatig, te moeilijk is geworden; de strijd om 't bestaan is zoo groot, alles wordt zoo opgevoerd, de eischen zijn zoo hoog gesteld. 't Is te betreuren dat dat alles, eenvoud en waarheid, vrijheid, vrede, en vreugde, verdringt.
Over alles werd op 't tuinbankje nagedacht en 's avonds, als 't donker was, werd er wel eens in stille eenzaamheid geknield vóór 't ‘klimopkruis’, alléén geknield en met onwillekeurig gevouwen handen, onbestemd naar omhoog gekeken... zonder zelfs maar ièts te prevelen; doch in háár binnenste was het toch alsof 'n stem smeekend sprak: ‘Help mij!’ Zij stond na veel opmerken, lezen, denken, nu eenmaal op haar eigen standpunt van afwachtende berusting in 't Noodlot, den onvermijdelijken loop der dingen, maar steeds als zwak-zondig-mensch haar best doende. Ver van huis in 'n godsdienstige omgeving had zij wèl gebeden vóór haar stoel en vóór haar bed, toen zij óók geloofde, áánnam. Wat was het Geloof haar toen 'n steun, 'n troost geweest, 'n aansporing tot 't goede.
Zij wilde trouwens nu toch ook zoo gaarne heel goed zijn in die wereld, waarvan zij door teleurstellingen en bedriegerijen, de verdorvenheid en de verkeerde toestanden hoe langer hoe meer had leeren zien en begrijpen. 't Was vroeger altijd geweest: ‘Je mag niet huichelen, niet liegen, niet wegnemen, niet dit, niet dat, je moet zus, je moet zoo, dan wordt ge 'n braaf en nuttig mensch in de Maatschappij.’ Dus als ik groot-mensch ben geworden, had zij toen gemeend, dan moet ik evenzoo volmaakt zijn als al die opvoeders en zedenpredikers het zelven schijnen te zijn. Onmachtig had zij zich dik- | |
| |
wijls gevoeld, hoe graag zij ook wilde. Maar nu... nu had zij 't begrepen hoeveel schijn er was, nu wist ze 't wel hoeveel onbillijks, onwaars en liefdeloosheid er bestond. Soms rees in haar de vraag òf, om te trachten altijd zoo goed mogelijk te zijn, eigenlijk geen dwaasheid was voor menschen, die de overtuiging niet hadden dat zij eenmaal in gelukzaliger oorden zouden voortleven? Want, als je alleen je leven hièr te leven had, dan vond zij 't nog al veel geëischt, dat om werkelijk-braaf-mensch te heeten, men zich zelf in alles, in eigen lusten en begeerten, steeds zoo geheel op den achtergrond zou moeten plaatsen en zooveel inwendigen strijd moeten voeren, in plaats van te maken van je leven wat je kan. De menschen konden wel zooveel van anderen vergen, je aan wat àl te zware ketenen binden bij 't vervullen van je plichten...
Maar gelukkig zag zij dan toch ook weer door haar pessimisme heen, de dageraad gloren in de verte. Men zou méér en méér naar lichaam, geest en hart beter worden, gezonder denken, juister voelen, flinker handelen en de Maatschappelijke toestanden zouden daardoor ook gezonder, gunstiger worden.
Zoovelen waren reeds zoo heel lang geleden begonnen te tornen, te schudden, te schokken en nog zoovelen waren steeds in de goede richting bezig. Trouwens, er was toch ook al zooveel vooruitgang zichtbaar en... in hun paradijs en in haar eigen lusthof had zij immers waargenomen dat in de Natuur, waarvan de mensch ook 'n deeltje uitmaakt, niets met sprongen gaat en dat - hoe gaarne of ze 't ook soms had willen forceeren - de mooiste knop niet in eens 'n schoone bloem of 'n rijpe vrucht kon schenken.
Jaren later zelfs nog, onder allerlei omstandigheden, verdiepte het tot huisvrouw en moeder geworden vrouw-meisje zich dikwijls, en gaarne in al de herinneringen van 't verleden. Alles had immers zoo'n diepen indruk gemaakt op haar zich steeds meer en meer ontluikende ziel! Dan zag zij zichzelve ook nog weer staan bij 't klimopkruis, thans voor haar nog meer het kruis van den strijdenden en lijdenden Christus, 't eeuwige en ons steunende voorbeeld van naastenliefde, wat voor haar nu gelijk stond met wáren godsdienst en wáár socialisme op de Aarde, die voor iedereen zooveel schoons geeft op te merken, te bewonderen en te genieten.
LIERRA.
|
|