en flirtleven, waarin zij maar één fout maakt, die van hopeloos eentonig te zijn. Het Kurhaus, partijtjes, bals, alles op die eigenaardige manier van dit bewuste Haagsche kringetje, waarin zij vermoedelijk zelve heeft uitgegaan, 't draait altijd om hetzelfde heen, zonder variatie, noch in de genoegens, noch in de gesprekken of in de toiletten. Overigens, de wijze van vertellen, de manier waarop de personen handelen, spreken, optreden. is los en vloeiend. Men voelt nog steeds, ook in dit zéér inferieure werk van Jeanne Reijneke van Stuwe, dat ze iets mèèr en iets beters kan, dan zulk broodschrijven.
Mislukt als haar navolging van Kleine Zielen is, herinnert ze toch soms aan Couperus, in haar natuurlijke en ongedwongen voorstelling van feiten of gebeurtenissen. Ook de gesprekken tusschen de personen munten uit door natuurlijkheid, en een enkele maal, zooals b.v. waar zij de innerlijke ontroering schildert van den echtgenoot van Adèle, vergeet zij haar oppervlakkig uiterlijk gedoe, en wordt de bekwame schilderes van een zielstoestand, die van het leven is afgezien:
‘Toen viel hij weer neer op zijn stoel, met het hoofd in de hand, hij moest denken.
Maar er was niets, hij wist niets om over te denken. Hij was suf, hij had slaap. Hij ging naar bed. Hij stond op, maar om dadelijk op een anderen stoel te gaan zitten. Als hij naar bed wou gaan, moest hij toch eerst zijn boord los maken, zich uitkleeden, zijn horloge opwinden.
Hij deed zijn horloge af, maar hield het in zijn hand zonder er iets mee te doen. Toen, langzaam, werktuigelijk, begon hij het op te winden. Zijn oogen hadden de star voor zich uitziende blik, zijn houding had de automatische stijfheid van iemand die in diep gepeins is verzonken. Maar hij dacht niet, aan niets meer, hij voelde alleen dat hij moe was, dat hij verlamd, verdoofd was van moeheid.’
Ieder die ooit heeft geleden onder een in ééns over hem gekomen, plotseling, vernietigend leed, waarover hij zou willen denken, en dat, in zijn hopelooze zwaarte, hem te zéér overweldigt om het te kunnen dragen, weet hoe juist de schrijfster hier heeft gezien. Niet met de veelheid van woorden en phrasen, waarmede een middelmatig auteur ‘wanhoop’ gaat beschrijven, zoo luidruchtig en onnatuurlijk als een derderangs acteur den toestand weergeeft op het tooneel, maar sober en innig-wáár ontleedt zij de versufte doelloosheid van ‘Rudolf’, die zich wil ontkleeden, maar in plaats daarvan neervalt op den volgenden stoel, omdat èlke beweging hem te véél is, in zijn verlamden toestand - trekjes die van zulk kunnen getuigen, zijn er méér in deze twee deelen. Maar het geheel blijft prulligheid, die men van deze auteur betreurt, waar men van een Louise B.B., een Therèse Hoven, een Melati van Java zou zeggen: Dat is nu, voor háár doen, knap-werk! - Altijd, hoe fel ik ook den inhoud heb veroordeeld van sommige geestesproducten van deze steeds in geslachtsbijzonderheden liefhebberende auteur, heb ik gelijktijdig eerlijk erkend, hoe zij zonder twijfel de beste vrouwelijke kunstenares is, die wij als auteur op dit oogenblik bezitten. Uit dat oogpunt vind ik haar jammerlijke afdaling tot fabricaties in het genre van Huize ter Aar en Het leege leven betreurenswaardig, en om meelijden met haar te hebben.
Op zich zelf beschouwd, afgescheiden van den náám der schrijfster, is Het leege leven niet minder, maar zelfs in veel opzichten beter, dan romans van dit onbeduidend gehalte gewoonlijk zijn, want het zondigt niet tegen den goeden smaak, noch tegen de natuurlijkheid. Alleen het te véél, het eentonige te véél, stoort en maakt wrevelig, omdat de bedoeling te rekken daardoor zoo zichtbaar om den hoek kijkt.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.