Daarop volgde er een buiigen dag, een ander, droog maar zonder zonneschijn, tot de Zaterdagmorgen eindelijk met schitterende zonneschijn aanbrak.
‘Mijn oom hoopt morgen beneden te zullen komen,’ zei Miss Kerin aan 't ontbijt.
‘Goed! - en dezen morgen - is U dan vrij?’
‘Geheel.’
‘Laten we dan van de zon profiteeren, zoolang ze er nog is.’
Ze ontmoette hem in de hall; een kleine verandering in haar costuum was merkbaar sinds hunne laatste wandeling, zij had haar hoed eenigzins flatteuser gemaakt met een nieuw lint, en iets van versiering op hare japon aangebracht, terwijl ze zich eene roos in het knoopsgat had gestoken.
Op hun weg naar de Villa Medici praatten ze vertrouwelijk als twee oude vrienden, niemand zou hen voor toevallige pensionskennissen hebben gehouden. Wrigthon was in de beste stemming, en deed zich op zijn voordeeligst voor, zijne metgezellin met haar lichten stap, haar fier gedragen hoofd en van geluk glinsterende oogen, leek aantrekkelijker dan anders, men zou haar nu bijna mooi kunnen noemen.
Toen de portier de tuinpoort opende, lachte Miss Kerin hem vriendelijk toe, toen hij ze weer achter hen sloot, gevoelde zij een trilling van geluk, zij en haar vriend waren alleen, de wereld was voor hen afgesloten.
Ze werd nu stil, gedeeltelijk omdat haar metgezel weinig geneigd scheen om te praten; zij keek tersluiks naar hem, hij was in gedachten verdiept, maar had niet meer die trek van melancholie over zich.
Toen ze de terrassen van de Villa Medici afdaalden, leidde Wrigthon haar naar een plek in den tuin terug, waar ze reeds een poosje geleden hadden gestaan, naar een schuilhoek, met een steenen zitplaats, waar men een blik heeft op de Villa Borghese over de muren van Rome heen.
‘Zullen we hier een oogenblik gaan zitten?’ vroeg hij. Zij genoten van de stilte, de eenzaamheid, de verschillende schoonheid en schilderachtigheid van hunne omgeving, langs het terras groote pijnboomen en tusschen de groene lanen en heggen, een droomerige palm, vóor hen het middeleeuwsche koepelhuis en achter hen de wallen van de gevallen majesteit eener oude wereld.
En deze twee, de man en de vrouw van het heden, sidderden door hunne eigen gedachten, waren koortsig over de werkelijkheid van hunne eigen kleine levens.
Wrigthon sprak het eerst. ‘We zijn zulke goede vrienden geworden, dat ik U gaarne iets zou willen zeggen, iets waarover ik met niemand anders te Rome zou kunnen spreken.’
Hare oogen beantwoordden zijn blik.
Hunne uitdrukking was zoo vreemd, zoo verschrikt (want zijne woorden deden in haar een plotseling boos voorgevoel ontwaken), dat hij, voor de eerste keer, zichzelf afvroeg of hij wel voorzichtig had gehandeld.
Voor de eerste keer dacht hij aan Miss Kerin als aan eene vrouw, jonger dan hij, als aan eene vrouw, tot émoties in staat, zooals hij die zelf gevoelde.
Weer keek hij naar haar, angstig. Hare oogen waren neergeslagen, met de punt harer parasol raakte ze een blad op den grond aan.
En ze zei niets.
‘Misschien heeft U reeds vermoed,’ ging hij aarzelend verder, ‘dat ik de een of andere zorg had, die mij drukte - iets dat mijne gedachten bezig hield -’
Ze zei niets en zag doodsbleek. Wrigthon werd steeds meer verlegen en wenschte van harte dat hij niet met deze dwaze bekentenis begonnen was. Het volgende oogenblik voelde hij evenwel, dat hij niets beters kon doen, dan er mee door te gaan en zoodoende er een einde aan te maken.
‘Het is een liefdesgeschiedenis.’ Hij trachtte te lachen. ‘Ik heb steeds op een antwoord gewacht op een brief, dien ik eenige weken geleden verzond.’
‘En is dit gekomen?’ Ze zei dit met een toonlooze stem, als van verre, en trachtte zich met alle inspanning te herstellen van de schok die hij haar toebracht.
‘Ja. Het antwoord dat ik hoopte - maar bijna niet durfde te hopen.’
Ze had zich nu in zooverre weer herwonnen door rustig te kunnen zeggen: ‘Dan moet ik U dus feliciteeren.’
‘Dank U. Het heeft mij -’ zijn stem daalde. Gelukkig was er een klein gezelschap van vreemde toeristen in hunne nabijheid, dat nu aan hen voorbij ging. Dit was een uitvlucht voor zijn plotseling stilzwijgen.
Toen ze voorbij waren, sprak Miss Kerin weer en nu gemakkelijker: ‘Wilt U me eens iets van haar vertellen?’
Hij deed het zenuwachtig genoeg, met zijn wandelstok in het grint woelende; hij zag er verhit en rood en beschaamd uit, zich zelf trachtende te overtuigen van zijn dwaasheid te veronderstellen, dat Miss Kerin iets meer dan vriendschap voor hem zou gevoelen.
‘Ontvangt U dan mijne beste wenschen,’ zei deze daarop, zonder zichtbare zelfbeheersching, hem de hand reikende, ofschoon niemand ooit zou weten, hoeveel innerlijke krachtsinspanning haar dit kostte, terwijl ze zich zoo diep getroffen gevoelde.
‘Wanneer zal het huwelijk plaats hebben?’
‘Van den herfst - misschien.’
Zij zat in gepeins verzonken, voor een, oogenblik slechts, daarop stond zij op, hij