De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGabriele d'Annunzio als romanschrijver.In de Italiaansche literatuur is het liefdemotief zoo overheerschend, dat onze over het algemeen koudbloedige Noordelijke naturen zich daar niet gemakkelijk in kunnen verplaatsen. Liefde is voor den Italiaan het eerste en bijna het eenige gebod van zijn bestaan, en indien dit reeds voor de mannen, die tot op zekere hoogte tenminste, genoodzaakt zijn een geestelijk of lichamelijk inspannend leven te leiden, een vereischte is, dan is het niet te verwonderen, dat zulks in nog hoogere mate het geval is bij de Italiaansche vrouwen, aan wien in den regel elk geestelijk vermaak onbekend is, waardoor bij hen natuurlijk het zinnelijk element weelderig kan tieren. Italiaansche romans handelen dan ook voortdurend over den hartstocht in al zijne uitingen, en in den regel gaat het nergens anders over, godsdienstige of historische romans worden er dan ook bijna niet uitgegeven of maken er in 't geheel geen opgang. Gabriele d'Annunzio, de grootste der thans levende Italiaansche romanschrijvers, gaat dan ook geheel in die bijzondere eigenaardigheid van zijne landgenooten mee, hij is misschien de meest wonderbaarlijke vertolker der gevoelens van beiderlei sekse van deze eeuw. Zijn kennis is onbegrensd, zijne verbeelding waar en de macht zijner ontleding bijna ongeëvenaard. Maar met al zijn genie, want ik maak mij geloof ik niet aan overdrijving schuldig dit woord te gebruiken, kan d'Annunzio slechts het leven door de sekseémoties bezien: liefde, hartstocht, de verhouding van den man tot de vrouw, of omgekeerd, neemt al zijn aandacht in beslag. Voor hem biedt het leven geen machtige geheimen, geen interessante problemen, en zelfs als hij ons zijn hoogste kunst te genieten geeft, is zijn werk zonderling eenzijdig. Een enkele roman van d'Annunzio brengt den lezer in verrukking, leest men er evenwel eenige achter elkaar, zonder tusschenpoos, dan is het niet te verwonderen, dat er reactie op volgt en ik kan mij zelfs verklaren, dat er vele lezers zullen zijn, die een gevoel van walging in zich voelen opkomen. d'Annunzio is niet alleen een Italiaan, maar tevens Romein, een hartstochtelijk aanbidder van de stad der Ceasars, en daardoor laat het zich verklaren, dat hij er geen godsdienstig geloof op nahoudt, daar Rome, in zekere opzichten toch nog als de meest heidensche stad van Europa kan beschouwd worden. Voor hen is de schoonheid het hoogste goed, en geluk het eenige doel om naar te streven. Christelijke begrippen in al hetgeen de liefde betreft, bestaan er voor hem eenvoudig niet, en toch kan men hem niet zoo zeer onzedelijk noemen, dan wel ontbloot van elk gevoel voor zedelijkheid. Het is zonder twijfel, dat zijn serie van helden enkel studies van zijn eigen persoonlijkheid zijn, onder verschillende omstandigheden. Daarenboven vindt men in zijne boeken pagina's van de meest uitgezochte natuurbeschrijvingen, die allen doorgloeid zijn van de warme Italiaansche atmosfeer, en toch ook hier weer is het hoofdzakelijk de sensueele zijde, die door alles wat schoon is wordt aangetrokken. Hij heeft de schepping niet alleen lief om haar zelf, maar voor hem zijn de ontspruitende lente, de kreten van den zwaluw in zijne vlugge, ronddwarrelende vaart, de stilte van den heeten zomernamiddag, alles slechts uitingen van menschelijke passie en menschelijke genietingen. Muziek, de meest émotionneerende en de meest persoonlijke van alle kunsten, oefent op hem natuurlijk een onweerstaanbaren invloed uit, men behoeft zich in ‘L'Innocente’ slechts den zang van den nachtegaal te herinneren, waarnaar Tullio en Giuliana hand in hand aandachtig geboeid luisteren, na een langen dag van kibbelarijen, die eindigt met verzoening en opnieuw opvlammende liefde. Deze zang spreekt zoo hartstochtelijk tot den schrijver, en hij beschrijft dien zoo fijn onderscheidend, niet enkel om de schoonheid der melodie op zich zelf, maar omdat hij bij de overstelpende tong al de ingewikkelde en verwarde gevoelens, waardoor Tullio en zijn vrouw dien geheelen dag heen en weer geslingerd zijn, zoo duidelijk kan nagevoelen. Muziek speelt dan ook bijna in iederen roman van d'Annunzio een rol, het is bij muziek dat twee geliefden met elkaar fluisteren, het is door muziek, dat de diepte van hunne hartstocht aan den lezer wordt geopenbaard. Maria Ferrès speelt Bach in de dagen, | |
[pagina 624]
| |
waarin zij zich zelf de opkomende passie in hare liefde niet durft te bekennen, en Ippolita en Aurispa besteden lange uren aan de partituur van ‘Tristan en Isolde’ en geven den romanschrijver schitterende pagina's over de ontleding van het bewonderenswaardig drama der sekse-emoties, dat ooit door muziek werd vertolkt, in de pen. Evenals Maeterlinck is d'Annunzio, wat leeftijd aangaat, een van de vroegrijpe genieën, hij is ongeveer 41 jaar, en toch inplaats van steeds meer en meer triomfen op literair gebied te behalen, heeft hij naar veler opinie reeds zijn hoogtepunt bereikt en reeds het beste aan de wereld gegeven. Hij was nauwelijks 20 jaar toen hij zijn eerste geesteskind, in den vorm van een vermetel vers in het licht deed verschijnen, dit werd gevolgd door een kleine verzameling korte novellen, verder gedichten, daarna, bij kortere tusschenpoozen eenige romans en lyrische tooneelstukken, terwijl aan zijn laatste schepping, een drama, zooals men heeft kunnen lezen, een weinig gunstig onthaal ten deel viel en te Rome werd uitgefloten. De drie romans:Ga naar voetnoot*) ‘Il Piacere’, ‘L'Innocente’ en ‘Trionfo della morte’, die in 't geheel niet met elkaar in verband staan wat voorvallen of karakters betreft, zijn toch door een zekere eenheid van onderwerp en strekking aan elkaar verbonden, zij vertegenwoordigen de beste vruchten van d'Annunzio's genie, terwijl men het er algemeen over eens is, dat zijn roem als romanschrijver daarmee voor alle eeuwigheid bevestigd zal zijn. D'Annunzio heeft, zooals reeds eerder werd opgemerkt, als held van elk dier drie romans zijn eigen persoonlijkheid tot studie genomen en daar er in zijne boeken andere mannelijke karakters zeer schaarsch voorkomen, terwijl de hoofdpersoon geheel op den voorgrond treedt, kan men gemakkelijk aannemen, dat hij nooit iemand anders van zijn eigen sekse, behalve zich zelf grondig heeft bestudeerd. Dit bepaalde type, dat met eenige kleine variaties ten tooneele verschijnt, als Andrea Sperelli in ‘Il Piacere’ als Tullio in ‘L'Innocente’ en als Aurispa in ‘Trionfo della morte’, stelt een jongen Italiaan voor, meer zinnelijk dan wel gepassionneerd, abnormaal gevoelig, intens egoistisch, opgaand in zijn eigen verwarde gevoelens, en met een ziekelijke neiging voor zelf-ontleding; dit type wordt het eerst aan ons voorgesteld in ‘Il Piacere’ als graaf Andrea Sperelli. Hij is een Romeinsch dichter van edele geboorte en nog in de eerste jaren van zijne mannelijkheid. Hij is een vertolker van de schoonheid, een geloovige in de kunst, ter wille van de kunst, een hartstochtelijke vereerder van de 14e eeuw; hij aanbidt zijn vaderstad Rome, het mysterieuse fascineerende Rome met zijne eeuwenoude tradities. Wat de uitwendige gebeurtenissen betreft, is het verhaal zeer alledaagsch, maar als karakterstudie van den hoofdpersoon, die ons eensdeels afstoot door zijne ziekelijke begeerten, zijn cynisch egoïsme en zijn absoluut opgaan in zich zelf, dwingt het onze bewondering af door de gewaagde ontleding der emoties van den held, van de geestelijke kwellingen, die hij zich zelf oplegt en van de onherstelbare leegte, die er noodwendig moet volgen voor een leven, dat zich enkel aan het genot heeft overgegeven. Er is slechts een karakter in het boek dat een trek van waren adel vertoont, de zachte, melancholieke Maria Ferrès, die tegen haar opkomende liefde voor Sperelli strijdt, in een heerlijk dagboek, een meesterstuk van vrouwelijk idealisme en vrouwelijke zwakheid. Maar overigens is het eenvoudig een verhaal van treurige, menschelijke verdorvenheid, die niet door de kunst kan worden geïdealiseerd. ‘L'Innocente’ wordt van de romans als het meesterstuk van d'Annunzio beschouwd en zelfs boven het ‘Trionfo della morte’, ontegenzeggelijk ook een juweel van kunst, gesteld. Zijn blik op het leven en op de menschen heeft zich hier verbreed, is dieper geworden. De belangstelling voor het boek is zuiver psychologisch, het vertelt ons van een dier stille tragedies in het leven, des te nadrukkelijker en te overweldigender, daar ze niet wordt afgeleid door andere uiterlijkheden. Het is een lange studie van twee zielen in hunne verhouding tot elkaar, hunne zonden en hun lijden, hunne korte aandoenlijke genietingen en hunne lange boetedoening. Wij volgen met ingehouden adem de ontwikkeling van hunne verhouding, die van Giuliana tot Tullio, of van Tullio's gevoelens tegenover zijne vrouw, Giuliana. Tullio zelf verhaalt de geheele geschiedenis - en maakt daardoor nog des te meer indruk - van zijn ontrouw gedurende hun huwelijk, van zijn vernederende hartstocht voor Teresa Raffo, die hem zelfs aan het | |
[pagina 625]
| |
ziekbed van zijne vrouw onttrekt; maar Teresa zelf komt niet in het boek voor. We lezen van Giuliana's plotseling opgewekte zwakheid voor Filippo Arborio, maar deze laatste glijdt zelf als een schaduw in het boek aan ons voorbij en we zien de geliefden nooit te zamen. Het is alleen de uitwerking van de innerlijkheden der ziel, en niet van de daden zelf, die d'Annunzio ons schildert en wel zoo intens waar dat het boek - met al zijne schelle kleuren wat uitdrukking en grofheid van gedachte betreft - toch in elk opzicht een zedelijk boek genoemd kan worden. Het is onvermijdelijk dat Tullio en zijne vrouw zullen moeten oogsten wat zij hebben gezaaid. Tullio begint met een langdurige en bestudeerde verwaarloozing tegenover zijn mooie vrouw, die hij met een verfijning van mannelijke wreedheid, met uitgezochte hoffelijkheid als een vriendin behandelt, als een zuster, als iemand die geheel en al zijne zedelijke zwakheid zal kunnen begrijpen en daarin berusten. Hij sust zijn geweten met de overdenking, dat zedelijke grootheid alleen uit een heftig verdriet, dat met een adel der ziel wordt gedragen, kan ontstaan en zijn vrouw dus nooit die heroïsche deugd zou hebben verworven, als hij haar niet die kwellingen had opgelegd. En Giuliana draagt ook jarenlang hare eenzaamheid met heldhaftige zelfverloochening, stil, moedig, zelfs teeder. Maar eindelijk, waarschijnlijk geprikkeld door die voortdurende verwaarloozing, vindt zij een kortstondige troost in de liefde van Filippo Arborio. Tullio, die in een plotselinge opwelling van genegenheid, weer tot zijne vrouw is teruggekeerd, ontdekt dat Giuliana moeder denkt te worden van een kind, waarvan hij niet de vader zal zijn. Niets wat d'Annunzio ooit geschreven heeft, is wonderbaarlijker dan de houding van de twee schuldige zielen tegenover elkaar, terwijl deze noodlottige gebeurtenis hen boven 't hoofd hangt. Liefde voor zijn vrouw, familietrots, respect voor zijn bejaarde moeder, een gevoel voor zijn eigen oorspronkelijke schuld en, het moet gezegd, een sensueele begeerte voor zijn mooie vrouw, die hij zoo lang heeft verwaarloosd, dit alles te zamen doet den man zwijgen, en het lange martelaarschap van de te wachten maanden wordt ons in de meest overtuigende bijzonderheden geschilderd. Ten slotte den moord op l'Innocente, het ongelukkige bastaardkind, dat alleen door zijne tegenwoordigheid het samenleven tot een dagelijksche kwelling maakt. Dit gedeelte is zoo artistiek behandeld - het eenvoudig, maar met opzet voor eenige minuten openen van het venster in de kinderkamer, op een kouden winteravond is voldoende - dat men weer niet door het uitwendige van de onverwachte misdaad wordt getroffen, maar de lezer door de innerlijke beteekenis daarvan wordt geboeid. D'Annunzio besteedde 5 jaren over zijn boek ‘Trionfo della morte’; in Italië en Frankrijk wordt dit als het grootste meesterwerk beschouwd, dat hij heeft gewrocht. Ook hier, evenals in zijne andere werken, wordt eenvoudig de geschiedenis van een man en eene vrouw, in verhouding tot elkaar behandeld. Het begin, een gesprek tusschen Giorgio Aurispa en Ippolita geeft den inhoud van het geheele boek weer: den strijd tusschen haat en begeerte in een zuiver sensueele liefde, een thema dus waarvan de auteur door zijn wonderbaarlijk inzicht op de ingewikkeldheden van menschelijken hartstocht, volkomen op de hoogte is en zijne verbeelding den vrijen teugel kan laten. De held van de ‘Trionfo’ is cynisch, sarcastisch, achterdochtig, aan handen en voeten gebonden door zijne physieke begeerten, en toch zich hartstochtelijk verzettend tegen de ketenen, die hij zich zelf heeft gesmeed. Zijne verlangens zijn onverzadelijk, hij vordert van Ippolita ook de geheele overgave van haar geest en van haar ziel. ‘Hoeveel van je bezit ik,’ vraagt hij. ‘Alles.’ ‘Niets of bijna niets. Ik bezit niet, waarnaar ik smacht, je bent een vreemde voor mij. Evenals ieder ander menschelijk schepsel, verberg je in jezelf een wereld, die voor mij ondoordringbaar is, en de vurigste hartstocht kan die nooit aan mij openbaren. Van je aandoeningen, van je gevoelens, van je gedachten, weet ik niet het geringste af. Het woord is een onvolmaakt teeken. De ziel kan niet worden overgedragen. Je kunt mij je ziel niet geven.’ (bl. 9). De overtuiging van zijne hulpeloosheid drijft hem tot brutaalheid, tot wreedheid, tenminste in zijn spreken. En zachtjes, maar onvermijdelijk, ontstaat er in Giorgio een bepaald moorddadige krankzinnigheid. Zijn Oom Demetrio, van wien hij zijn fortuin en zijn muzikalen aanleg heeft geërfd, de Oom | |
[pagina 626]
| |
die de eenige vreugde zijner jeugd uitmaakte, bedreef zelfmoord en, in de geestelijke gelijkheid met zijn Oom, wordt zelfmoord ook voor hem het onvermijdelijk einde. Hij overtuigt zichzelf dat hij ziek is, zedelijk krank, somtijds overgaande tot waanzin, en hij heeft een blinde hoop dat een ware en sterke liefde ‘un amore sano e forte’ hem zijn zedelijk evenwicht zal teruggeven. Zoo slaan Ippolita en hij hunne woonplaats op in eene hermitage, op de kusten van de Adriatische Zee, waar hij volkomen zeker en onbetwist van haar bezit zal zijn. Dit nieuwe leven is in zijne uiterlijkheden een heerlijke liefdesidylle temidden van oranje- en olijfboomen, aan de kalmeerende, eeuwig wisselende zee, de druiven inoogstende, terwijl meisjes zingen tusschen de gouden bremstruiken en boerenvrouwen vreedzaam, in de deuren harer hutten spinnen. En toch kan dit alles reeds van den beginne af Giorgio niet bevredigen, zooals hij zoo vurig gehoopt en verwacht heeft. Na de eerste twee weken teekent hij aan: ‘Niets is in mij veranderd. Altijd door dezelfde angst, dezelfde onrust, dezelfde onvoldaanheid. Wij zijn nauwelijks in het begin en toch voorzie ik reeds het eind.’ (bl. 246). In zijn verlangen naar nieuwe opwekkingen is hij vervuld van kluizenaarsingevingen, en gelooft alle eigenschappen in zich te hebben voor een leven, doorgebracht in strenge afzondering, behalve de onvermijdelijke gave van 't geloof. Het irriteert hem te zien, hoe Ippolita's physieke natuur zich ontplooit onder den invloed van de goddelijke lucht, het in niets doen doorgebrachte, indolente leven. Terwijl hij haar vrijwillig aan alle invloeden van buiten heeft onttrokken, komt hij in opstand, daar haar smaak en hare wenschen dagelijks kinderachtiger worden. Hij is doodelijk jaloersch van hare buitensporige, weelderige levensvatbaarheid, haar openhartig joie de vivre. Ze zijn nooit door de banden van een ware toegenegenheid aan elkaar verbonden geweest. Meedoogenloos verandert zijn liefde in physieke afkeer, de gedachte aan de toekomst vervult hem met donkere wanhoop. Ondertusschen bemerkt Ippolita de verandering die er over haar geliefde gekomen is, en blindelings stelt zij al hare vrouwelijke bekoorlijkheden in 't werk om hem steeds inniger aan zich te verbinden. Terwijl ze voelt dat haar aandeel in zijn innerlijk leven steeds zwakker wordt, spant zij al hare krachten in om hem tenminste op sensueel gebied te bevredigen. Aldus bezegelt zij haar ondergang, en het boek eindigt in moord en zelfmoord. Wat de vrouwelijke sekse betreft, neemt d'Annunzio hetzelfde conventioneele standpunt in, dat nog steeds onder de Romeinsche naties overheerschend is. De vrouwen bestaan voor den man, voor zijn genot, zijn huiselijk gemak, dikwijls ook voor zijn ondergang, maar zij heeft geen onafhankelijk leven, geen idealen gescheiden van die der sexueele liefde. Geen hoogere aspiraties voor de vrouwelijke sekse komen er in den romanschrijver op, zelfs godsdienst wordt aan haar ontzegd. Vrouwen moeten zacht zijn, teeder, onderworpen, in alle opzichten aan den wensch van hun heer en meester voldoen. Giuliana's eenige fout was haar in opstand komen tegen de rol die Tullio, zonder eenige rechtvaardiging, haar had opgelegd, en onbewust wordt de verantwoordelijkheid voor de catastrophe niet op Tullio, maar op Giuliana geschoven. In zedelijk opzicht schetst de auteur ons zijne vrouwelijke personen superieurder dan de man, maar toch verwacht hij van hen, dat zij zich onvoorwaardelijk aan de buitensporige passies van den held hebben op te offeren. De waarheid is dat d'Annunzio zoodanig in zijn zelfontleding opgaat, zich zoo zeer met de gebeurtenissen in hunne intieme betrekking tot zijn eigen ziel, zijn eigen welzijn, bezig houdt, dat hij geen oogenblik over heeft om de menschheid van een objectief standpunt te bestudeeren. Hij zelf is steeds de held, de heldin wordt altijd alleen in betrekking tot den held aan ons voorgesteld. Hij is zelfs geheel en al ervan ontbloot een groote menschelijke sympathie te gevoelen, hij beschouwt zelfs zijne eigene scheppingen met eene cynische onverschilligheid, daarom heeft hij geen woord van medelijden voor het lot van Maria Ferrès, die zich zelf geruïneerd heeft voor Sperelli, of voor Ippolita, die in elk opzicht het slachtoffer is van Aurispa. Zijne onbekwaamheid, om het leven van het standpunt van elk der karakters op zich zelf te bezien, is dan ook een van d'Annunzio's ernstigste fouten. Men heeft beweerd, dat hij de stichter eener nieuwe school in de geschiedenis van Italië's literatuur is, maar dit kan men niet ge voegelijk aannemen, wel kan men hem als een schitterend product beschouwen van eene groote natie, die langzaam | |
[pagina 627]
| |
maar zeker tot verval is geraakt, zijn schrijven vernielt, maar bouwt niet op. Indien men evenwel alle ethische bezwaren op zij tracht te zetten, kan men met gerustheid beweren, dat hij groote en duurzame literaire werken aan zijn land heeft geschonken, en dat Italië aan hem de evolutie van den Italiaanschen stijl heeft te danken, want de stijl is door alle proza-schrijvers dezer eeuw jammerlijk verwaarloosd geworden. Daar is in d'Annunzio's schrijven dikwijls een eenvoudige teerheid, waarvan geen uittreksel, en bovenal geene vertaling iets kan weergeven, een uitgezocht fluïdum, dat den lezer in zijne rhytmische zoetvloeiendheid, als 't ware meesleept, zoodat men hem gaarne al zijne andere fouten en verzuimen, die hij begaat, vergeeft. |
|