De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
27 Maart 1907.
| |
Over boeken en krankzinnigheid, door Anna de Savornin Lohman.Het boek, waar je wat aan hebt, dat je amuseert, boeit, ontroert, wat het dan ook zij, als het maar iets anders doet dan je walgen, - wie geeft het ons? Daar liggen en staan om me heen op mijn schrijftafel een gansche menigte van ‘nieuwuitgekomen’ boeken, ‘ter rencensie’. - En gelukkige onwetenden van den inhoud, benijdbare menschenkinderen, die er niet voor zijn ‘aangesteld’, om al die prullaria te lezen, zien, als ze me bezoeken, met 'n soort naïeve afgunst neer op al die spik-splinternieuwe dure lectuur, die ik onder de oogen krijg voor niets. - ‘Toch wel leuk’ - denken ze en zeggen ze - ‘dat je al die nieuwe uitgaven zoo onmiddelijk tot je beschikking hebt ter kennismaking.’ Maar, o lieve hemel, als ze aan 't dóórsnuffelen gaan! Ze eindigen gewoonlijk altijd met zich zelf ten slotte veel benijdbaarder te vinden dan mij, omdat ze géén kennis behoeven te nemen van dien hollen ‘woordkunst’-poespas, noch van de ‘Geertjes’ - en Steynen- en Coenen-praat, noch van de warhoofdige zinnen van Quérido... omdat ze in een woord het recht bezitten te grijpen naar mooie oude in plaats van naar leelijke nieuwe boeken, naar mémoires, naar historie, naar alles wat zoo ver mogelijk afstaat van het hedendaagsche wangedoe van woorden zonder zin, en vuiligheden zonder einde. - Kloos, de groote Kloos, die wel zoo goed is nu en dan zijn licht te ontsteken over ‘literatuur’ en ‘kunst’, en ditten en datten van dien aard, op de manier van: ‘lk heb 't gezegd, dus, 't is zoo’, heeft in een zijner opstelletjes genadiglijk aan kunst het recht toegestaan:
‘Hoogstens den mensch te heffen uit zijn daaglijkschen sleur van niet meer gevoelde gewoonte-dingen, door hem te ontroeren met de aandoening der schoonheid en van echt menschelijk medegevoel.’
Gij ziet het dus, dat zelfs een der hoofden van de jongeren in zijn welwillendheid er niet tegen heeft, dat de kunst je ‘heft uit den daaglijkschen sleur’. Goddank! Als de groote Kloos het zegt, zal 't wel zoo wezen! | |
[pagina 620]
| |
Maar helaas! Waar blijven nu de boeken, die je uit dien daaglijkschen sleur verheffen, in stede van je er in neer te plompen meters diep!? Als de heeren hedendaagsche kunstenaars je niet onthalen op een verzameling van zoo onnoembare wansmakelijkheden, dat je 't boek met 'n walg van je gooit, dan is het al héél mooi wanneer ze zich bepalen tot 'n smakelooze photographie van de meest weerzin-wekkende alledaagschheid, als daar zijn kibbelende families, (zie Coenen: Burgermenschen), of naar de kunst strevende onhebbelijke individuen (zie Quérido's Kunstenaarsleven). Indien de literatuur een spiegel is van de werkelijkheid, lieve hemel, wat 'n gedegenereerd troepje zijn wij, Hollanders, dan! Zelfmoord, onmacht, ziekelijkheid, zenuwverslapping, volslagen geblaseerdheid van alles en iedereen, een de natuur zoowel als het leven bekijken door den zwartst-mogelijken bril, dat is schering en inslag ‘de’ inhoud van alle boeken door hedendaagsche jongeren, jongsten, en allerjongsten. - Ik weet wel, dat er een richting is, die van Johan Schmidt b.v., die zulke ‘kunst’ noodzakelijk acht om een grel licht te werpen op de volgens hem bestaande mis-standen in de maatschappij, in de volksklassen. Goed. Dat is een standpunt! Maar zeg dan alsjeblieft niet, dat je ‘kunst’ levert. Geef dan toe, dat je ‘propaganda-geschrijf’ ten papiere brengt, niets anders; dat je daartoe den roman- of novelle-vorm hebt gekozen, omdat die er gemakkelijker ingaat dan 'n brochure! - Wilt ge overigens eens vernemen, waarde lezers wat niet ik, maar Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië schrijft over de ‘kunst’ van den quasi-artist Quérido, (die in den laatsten tijd Van Deyssel-achtige allures aanneemt van ‘kunstrechter’ schap), laat ik u dan eens eenige staaltjes afschrijven uit een hoofdartikel uit genoemd blad, getiteld: | |
Een taal-krachtpatser.‘Ik kan natuurlijk de soep van Quérido niet allemáál opdisschen; de man heeft het vermogen van onophoudelijk doorpraten, dat een kenteeken is van zijne kwaalGa naar voetnoot*), en ik neem dus als voorbeeld een zijner meest geprezen boeken: Menschenwee, het lot der tuinders en boeren uit het Westland in Holland, en daarvan het tweede deel: Zomer, 447 pagina's. Bij het lezen bemerkt men, dat het is “La Terre” van Zola, minus het talent. “La Terre”, maar 't is geen vaste aarde, niets dan een modderige brei. Quérido is de Nederlandsche Zola: een met vuil gootwater aangelengde Zola, wien het bovendien in het hoofd is geslagen.
Ik heb het gehad over Quérido's viesheid. Het is natuurlijk lastig om in een dagblad alle gemeene, zwijnige woorden en uitdrukkingen op te nemen, die de schrijver goedvindt te gebruiken. Ik zal mij bepalen tot eenige der minst aanstootelijke. Lijders aan mania, zelfs die aan godsdienstwaanzin, gebruiken bij voorkeur zulke sexueele beelden, zijn er verlekkerd op. Van expressies als “zweetbroek”, “z'n tong hing uit zijn mond als van een bezweeten hond”, “zweetlijven”, “zweetkoppen”, “zweetborsten”, “zweet droop van zijn wangen in zijn sloffen”(!), pag. 53, zeg ik maar niets. Er wordt verschrikkelijk gezweet in dit boek, daarom heet het vermoedelijk zomer, en de gezichten der mannen zijn voortdurend “vervlekt van zweetvet”, pag. 52. Een zekere juffrouw Ant heeft op pag. 67 “een zacht zwabberende hangbuik” en ze “zuigsmakt aan een poon”, geen poen, maar een poon, dat een soort van visch schijnt te zijn. Een verkooper van deze versnapering “vrat ze smakkerend op”, terwijl het haventje “midden in zonnetoover daverde van helsche donkerbonkende rumoering” (pag. 89).
“Hunne vervuilde kleeren stonken en drankasem walmden ze elkaar in de roode bakkessen”. “De zweetwasem verbroeide als zure vleeschstank”. (Pag. 95.) “Hooilucht rotte uit den korf, urine-achtig vuns” (pag. 121). “Bang graaiden 'r gele, breed-bemouwde, slobberige armen naar de penen, die de Bode tegen 'r platte borst smakte. Geel-rooiig vervlekt, dampte 'r tronie, dat monsterlijk rimpelde als oud-wijverig apenbakkes, in glimmig zweetvet.” (145)
De kunst van den heer Quérido, onder ons, is van een niet zeer frisch gehalte. Men krijgt trek om een bad te nemen, na een paar bladzijden van zijn goor geraaskal.
Gij wordt kwalijk, lezer? We gaan wat verder, want de volgende pagina's zijn niets dan variatiën op dit stank-thema.
De pagina's 166 en vgl. hebben het meer over “vetblanke wellusthalzen” van groentewijven, over | |
[pagina 621]
| |
‘bestiaal gestoei met meiden, dierlijk en broeierig’.
‘De wijven, zinnedronken, met bevende wellustmonden, hunne felle oogen - oogen vol van liederlijk begeeren, rood van kanaljeue passievlam - lieten zich bestoeien.’
Aldus beschrijft de heer Is. Quérido, in zijn waan van niet geëquilibreerde, het jolig gestoei van jonge meiden en jonge mannen.
Nog eens, is dit waanzin? Het is dwangbuisachtig geraaskal. Lees pag. 324, waar een onschuldige poffertjes-kraam in de ontstelde verbeelding van den armen lijder tot ‘oranjig demonedgoud’ en ‘vloekzange geruchten’ wordt. Het gebak is ‘helsch lekker’. Overal zien zulke stakkers spoken en duivels, dat is bekend genoeg. Laat zien: een boereknecht geeft klappen op het Hoofd-van-Jut, pag. 337.
‘Als een beul uit de hel neergestormd, in den oranjigen lichtflakker en walm, met even begloeide knots moord rond-rameiend, zoo spierspande zijn lijf in de laatste stuipkramp van slagen.’
Een beul uit de hel néérgestormd. Ik dacht, dat beulen, om uit de hel te komen, een trapje òp moesten.... Maar, alle spotternij daargelaten, is die vergelijking van een half besisten pummel met een helle-beul nu wartaal of niet? 'n Danshuis heeft ‘'n vagevuur-hitte’, (pag. 339) ‘waar beestkerels rokken aftrappen’. En alles is er ‘kanaljeus’, 'n woord, dat om de vier regels terugkomt.
‘Van den stil-starenden donkeren polder af leek de laat-nachtelijke kermis 'n krochtendrom - (wat is dat?) - een in vlammen neergestort brok hel op aarde, hellekrochten en mijngangen, fantastisch woest doorzwaaid van goud-gele en rood-oranje walmende flambouwen. Heel 't karnaval lag daar als vuurbrakende holen, waar zwart-roode, paars-rossige, en groen-gele schimmen op trillende, achteruit dansende en weer naar voren kruipende achtergronden van vlammen en vuur kaprioolden in ren en kannibaligen woesten hos.’ (Pag. 358.)
Voor de honderdste maal, zou iemand, die bij zijn verstand is, zulk geraaskal uitbraken? En zijn menschen, die dezen bulderenden nonsens mooivinden, niet even idioot als hij, die hem neerschreef?’
Tot zoover het artikel uit het Indische blad. Met den door mij gespatieerden slotzin wil ik mijn aanhalingen eindigen, omdat ik dien zin zóó frappant-wáár vind, dat het wel de moeite waard is er nog even bij stil te staan. Want ja, idioot zijn de menschen, die zulke praat ‘mooi’ zouden vinden, inderdaad! En Nederland zou dan ook - treurig genoeg - vol zijn van dolhuis-rijpen, als 't wáár was dat al die zoogenaamde Quérido- en ‘nieuwe kunst’-bewonderaars dien nonsens waarachtig-‘mooi’ vonden, in de diepste diepte van hun hart, in hun eerlijke binnenkamer. - Maar dat doen ze niet! Gelukkig voor hun gezond verstand vinden ze 't, - ik ben er van overtuigd, ik wéét het, - net zoo leelijk en net zoo gek en net zoo vies en net zoo onleesbaar als ik het vind. - Maar ze durven dat niet zeggen; ze durven niet! - Omdat ons landje zoo klein is, en zoo benepen, en zoo kletserig, en omdat dientengevolge meneer A. bang is zijn opinie te zeggen aan meneer B. Want, als die dan bij ongeluk weer familie is van meneer C., die óók ‘doet’ aan nieuwe kunst, dan wordt het overgebriefd aan dien meneer C., en dan krijg je maar onaangenaamheden, en je wordt aangezien voor dom of voor ouderwetsch of voor niet op de hoogte van je tijd. Enz. enz! En hetzelfde geldt óók voor de ‘onafhankelijke’ critici. Neen, meneer Van Nouhuys, en meneer Lapidoth en meneer Robbers, en meneer Van Hall, en meneer-criticus hoe ge ook heeten moogt, ge vindt het niet mooi, dat wat ge in allerlei fraaie diplomaten-termen en met allerlei nederige, kromme buigingen tracht goed te praten als ‘nieuwe woordkunst’, in een zee van woorden. Ik ben overtuigd dat gij, gelukkig voor u-zelf, te ver van Meerenberg afstaat, om uw openlijke beweringen in dezen te meenen in den grond van uw hart. Maar, als ge oprecht zoudt zijn, heelemaal oprecht, dan zouden de straat-taal-beleedigingen, waarvan het genre te proeven is uit de bovenstaande aanhalingen, u niet gespaard blijven. Dan zoudt gij door hen gesteenigd en beslijkt en beslijmd worden met al de keien en al den straatmodder en al het speeksel, waarover deze heeren, blijkens hun ‘kunstzin’ in hun boeken, zoo zeldzaam-rijk beschikken. En daarvoor zijt ge bang! Ge zijt bang voor beleedigingen, voor schimp- en smaadtaal, voor geboycot | |
[pagina 622]
| |
worden, en voor geïsoleerd staan! En daarom zwijgt ge maar liever, en, als ge, als criticus, moet spreken, dan vindt gij die duizenderlei uitvluchten, waarin 'n ‘voorzichtig’ man zoo ver is, en ge wringt u zelf in alle bochten, waarin de Quérido's c.s. u maar hebben willen, om aan de door u gevreesde wraak van zoo onhebbelijk een bent te ontkomen! Wel, niet iedereen heeft den moed de wàárheid te zeggen, daarvoor te trotseeren beleediging, spot, verdachtmaking! Zulke naturen zijn uitzonderings-naturen. Vooral ook in ons dierbaar vaderland; waarin iedereen zoo op zijn woorden past, en zoo voorzichtig te werk gaat, en zoo bang is iets te zeggen of te doen, dat hem in ongelegenheid zou kunnen brengen. - Maar toch werkt het zaad van de waarheid, dat die uitzonderings-naturen strooien, ten slotte dóór, kiemt op, draagt vrucht, doet ten langen leste uit de minderheid geboren worden een dan op hare beurt triomfeerende meerderheid. De kenteekenen daarvan worden reeds meer en meer merkbaar. Uit Indië, dat tot ten slotte veel méér beteekent dan 't kleine Nederland-zelf, uit Indië, waar men minder ‘bang’ is en méér gezond-verstand toont dikwijls dan hier, gaan steeds luider stemmen op, van krachtig protest tegen de krankzinnigheden, ziekelijkheden, en vuiligheden, welke hier te lande willen doorgaan voor ‘kunst’. - En die stemmen, waarvan ik er thans eene binnen het gehoor mijner lezers bracht, zullen, ik geloof het zeker, het pleit winnen! - Zoo niet, dan zou men gerust kunnen zeggen, dat gansch Nederland rijp is voor 'n krankzinnigengesticht, en dat het maar hoe eer hoe beter moet worden opgeslokt door de alles reinspoelende zee! Want 'n land, enkel bevolkt door gekken, zenuwzieken, zelfmoordenaars, en op viezigheden verzotte vuilpoetsen zou inderdaad géén recht noch reden van voortbestaan hebben. En, naar onze literatuur te oordeelen, lijken we tegenwoordig op zoo'n land op bedroevendbelachelijke wijze. | |
Naschrift.Met nadruk zij er op gewezen, dat deze aanhalingen zijn uit de latere werken van Querido, die een opzettelijke vervuiling en gewilde gemeenheid, zonder noodzaak, ademen; waar zijn éérste roman: Levensgang, spelend in de diamant-werkers-wereld, uit den aard der zaak dikwijls onsmakelijke toestanden moest beroeren, is hij in zijn latér werk vervallen in een speculatie op den onreinen smaak van zeker soort publiek! Ik heb het éérste werk van Querido, getiteld Levensgang, beoordeeld in den bundel van mijn hand: Letterkundig Leven. En ik schreef daar o.a.: ‘Deze realistische roman, met al zijn afschuwelijke bijzonderheden, heeft reden, aanleiding tot bestaan, en kon, om goed te wezen, om een werkelijk beeld te geven van de diamant-werkers-wereld, niet anders zijn dan hij is geworden. - Een andere vraag is het, of Querido voldaan heeft aan de eischen van kunst! Ik geloof neen. Ik geloof dit, zijn werk vergelijkend met Zola's Germinal, La Terre, La bête humaine, Pot-Bouille! Deze boeken zijn heel iets anders dan het droge, vervelende werk van Querido. - Levensgang verveelt! Ik voor mij kan in zulke gezochte, houterige woorden en zinswendingen geen kunst zien. Zijn gedachten-groepeering, zijn langdradige beschouwingen, heel de inhoud, als roman beschouwd, is dor, onbehagelijk, ongeschikt de belangstelling te wekken of gaande te houden. Als bijdrage tot de diamant-werkers-wereld acht ik dit boek een eerlijke, mooie daad, een krachtig, edel bedoeld werk; als roman noem ik het een mislukking.’ Ik heb gemeend, onpartijdigheidshalve, hier nog eens te moeten herhalen, wat ik schreef over hetgeen de diamantwerker Querido kwam vertellen uit de diamant-werkers-wereld. Want, als document, had deze roman, als zoodanig, geschreven dóór een diamantwerker, zijn waarde; kon men gelooven wat hij vertelde van zijn wereld. Dat Querido, zoodra hij daarbuiten trad, jammerlijk fiasco maakte, toonde ik in hetzelfde opstel aan, waar ik, naar aanleiding van de inlassching der ‘dame’: Eva Bresser, o.a. schreef: ‘Dit is een bewijs, dat hij het genre Eva en háár wereld niet kent, en zùlk genre dientengevolge niet aan kan.’ Dit vonnis, dat ik uitsprak in mijn eerste beoordeeling van Querido, over zijn eersten roman, (zie bundel Letterkundig Leven), is inderdaad het eind-oordeel over hem, na àl wat hij daarná uitbraakte, - mag men het wel noemen! Want inderdaad, de diamantwerker gaf, dank zij zijn kennis van die wereld, een interessant document, al was het een mislukte roman, maar, toen de diamantwerker meende, dat hij nu dáárdoor geworden was een auteur, een talent van den éérsten rang, toen verviel hij in smerige, schauwe, en belachelijk-nonsensige praat, over | |
[pagina 623]
| |
dingen en toestanden, waarvan hij niets afweet, en werd dientengevolge een jammerlijk mispuntje, die beter had gedaan in zijn diamantwerkerswereld te blijven, inplaats van zich neer te zetten als ‘genie’, tot spot van iedereen! |
|