Het was hem of zijn hoofd zou barsten. Steeds luider klonk dat eene woord, steeds luider. Hij kon niets meer denken, niets meer voelen, niets meer hooren - nog een doffe, dreunende slag, toen viel hij bewusteloos neer.
- Toen hij vele uren later op de plaats terugkwam, waar zijn paleis gestaan had, vond hij eenen puinhoop.
Hij bouwde het niet weer op.
Hij wist nu, dat hij een mensch was, en dat medelijden en wroeging ook ten tweeden male de marmeren grondvesten zouden ondermijnen. -
Hij kon echter zijnen eersten droom niet vergeten.
Toen eenige jaren later de tiran, onder wiens heerschappij het heele land zuchtte en steunde, zegevierend uit een bloedigen strijd terugkwam, bouwde hij voor hem een schitterende triomfpoort. In prachtige beelden waren alle heldendaden van den gevreesden vorst verheerlijkt, in 't reinste marmer waren de namen uitgehouwen van al zijn generalen en van de plaatsen, waar hij de grootste overwinningen behaald had. Bovenop troonde een gouden zegewagen, getrokken door drie gevleugelde paarden, en op den purperen zetel stond een heerlijke engelgestalte met een gouden lauwerkrans in de eene, en een triomfbazuin in de andere hand.
Bij de inwijding werd de man, die dit kunstwerk geschapen had, naast den koning geëerd en gevierd. Zijn hart zwol van trots en voldoening; maar in dienzelfden nacht werd de gehate tiran vermoord, het woedende volk plunderde zijn paleis en vernielde den heerlijken triomfpoort.
In stomme wanhoop zonk de man neer naast zijn verwoeste schepping. Urenlang had hij reeds daar gelegen, toen hij een zachte hand op zijnen schouder voelde.
Langzaam richtte hij zich op en staarde in twee lieve vrouwenoogen.
‘Je hebt gedwaald,’ zeide zij, ‘maar ik ken je streven, ik wil je helpen, je doel te bereiken.’
- ‘Ja, ik heb gedwaald’ - antwoordde hij als in een droom.
‘Je hebt gruweldaden verheerlijkt en voor een moordenaar een eerepoort opgericht, jou dwaas! Kom met mij, ik zal je het eenige leeren kennen, wat op deze aarde waard is, te worden aangebeden; ik zal je leeren eenen tempel te bouwen, die stand houdt tot in eeuwigheid.’
Toen ging hij met haar, en samen bouwden ze hun heiligdom: een kleine tempel van wit marmer, geheel begroeid met rozen. Hij was gebouwd op den top van eenen groenen heuvel, vanwaar men het schoonste uitzicht had in 't heele land.
Vaak, als 's avonds de zon onderging, zaten ze op den drempel van hun heiligdom en staarden naar den verren hemel, die in vreemde, wonderschoone kleuren schitterde. De rozen geurden, de bijen gonsden, de vogels in de takken zongen nog een laatste lied - en zij zagen elkaar in de oogen en hij zeide zacht: ‘Ons geluk, ons Huis der Eeuwigheid.......’
Toen hij aan de kleine witte kapel de laatste hand gelegd had, ging hij in 't dal, om zijne vrouw te halen en haar voor altijd binnen te leiden in den tempel van hunne liefde.
Hij vond haar niet. Ze antwoordde niet, toen hij riep.
Zij was dood. -
Alleen, zwijgend, steeg hij weer den heuvel op, dien hij gedacht had, met haar te zullen betreden. Zwijgend stond hij voor zijn verlaten heiligdom en staarde naar de roode rozen en naar den kleinen witten tempel, die in de avondzon schitterde.
Toen nam hij langzaam een marmerblok van een der zijwanden en droeg het naar haar graf. En weer droeg hij een marmerblok weg - en wéér een.
En toen er van zijn gelukstempel niets meer over was, toen plukte hij alle rozen, die eens zijn heiligdom getooid hadden, en strooide ze op haren sneeuwitten grafsteen.
Hier knielde hij neer, en stamelde:
‘Vader, laat mij dit! Mijn gouden paleis, mijn zegepoort, ze zijn verwoest, mijnen liefdetempel heb ik afgebroken, toen Gij, O God! mijn geluk verbroken hadt. Nu heb ik het graf van mijn geluk, van mijn liefde, gebouwd en getooid, nu heb ik niets anders meer, dan de woning van mijn smart; o Vader! laat mij die!’
Hij legde zijn voorhoofd op den kouden witten steen en snikte. Hier zou hij blijven en treuren, en haar graf zou een denkmaal zijn der droefheid, tot in eeuwigheid.......
En urenlang lag hij naast haar graf en vergat zelf, dat hij nog leefde.
Eindelijk hoorde hij naast zich een zacht snikken, en twee paar kinderoogen staarden hem smeekend aan, terwijl vier kleine armpjes zich om zijnen hals, om zijne armen slingerden.