Rome, zij doorbladerde de pagina's en Wrigthon begon met haar over Rome te praten. Ze zei hem, dat zij het Colosseum niet kon vinden, zou hij het haar ook eens op het plan, dat zich in dit boek bevond, kunnen uitleggen? Wrigthon trachtte dit zoo goed mogelijk te doen, zij luisterde aandachtig, lachte hem vriendelijk toe en was hem er dankbaar voor.
‘Als mijn oom niet erger is, zal ik er morgen eens heengaan. Ik begrijp het nu veel beter.’
En het gebeurde, den volgenden morgen, dat op het oogenblik toen miss Kerin zich op weg begaf, Wrigthon eveneens voor een wandeling uitging. Ze gingen eene straat samen, tot aan het Capitool; minstens driemaal hadden ze elkaar half te kennen gegeven, nu elk huns weegs te zullen gaan, maar eindelijk zei Wrigthon: ‘misschien vindt U het wel goed dat ik verder met U ga naar het Colosseum?
‘Zeker’, antwoordde ze zachtjes, terwijl hare oogen schitterden, toen ze recht voor zich uitzagen. ‘Als U er de tijd voor heeft - ik zou dan natuurlijk nog meer ervan kunnen profiteeren.’ Toen begon ze uit gebrek aan iets anders, over den paus te spreken, sprak zenuwachtig en langdurig over hem. Daar het onderwerp Wrigthon weinig belang inboezemde, zei hij slechts eenige woorden, zoodat zijne metgezellin naar hem opzag en op een verlegen toon vroeg: ‘Is U geen Katholiek?’
‘O, neen!’ Hunne oogen ontmoetten elkaar en ze lachten. Samen te lachen is een weldadig iets voor een man en eene vrouw, zij wandelden met lichten stap verder en met een natuurlijke uitdrukking van vriendschap in hunne oogen. In het Colosseum brachten zij een uur door. Wrigthon had gesproken en gesproken, zonder evenwel zijne zorgen te vergeten, en miss Kerin trippelde opgewekt aan zijn zij. Haar stem verloor iets van hare geaccentueerdheid en klonk prettiger in zijn oor, soms als welluidende muziek als ze de eene of andere grappige opmerking maakte, over 't geen rondom hen voorviel. Ze waren nu geheel alleen in de galerijen, Wrighton begon een trap af te dalen en zij volgde hem op den voet. Plotseling boog ze zich voorover, haar linkerhand uitstrekkende, daar ze in de rechter een parasol hield, om iets op te rapen, dat op de trap lag, welke Wrigthon juist betrad. Hij, niet op hare beweging bedacht, draaide zich juist om naar haar te zien, en trapte met geheel zijn gewicht op hare hand. Er klonk een uitroep van schrik, maar niet van miss Kerin. ‘O, wat moet ik u pijn gedaan hebben! Het spijt me geducht. Hoe kon ik dit ook doen!’
Ze was bleek en haalde snel adem, de vast gesloten lippen lieten evenwel geen kreet van pijn door.
‘Laat me eens zien - geef mij uwe hand.’
Zij keek in zijn gelaat en lachte, maar hield haar hand neer.
‘Het is niets, - in 't geheel niets.’
‘Maar ik trapte er op - ik verpletterde ze! Laat mij uwe hand eens zien.’
Zij hield die uit, en trok ze daarna opeens weer terug. De handschoen toonde alleen een weinig stof.
‘Ik zal het mijzelf nooit vergeven,’ riep de man uit. ‘Het moet wel zeer pijnlijk zijn, en u draagt het zoo moedig.’
Weer lachte ze tot hem en antwoordde: ‘Hoe zou iemand zulk een drukte over eene kleinigheid kunnen maken - in het Colosseum!’
Later, toen Wrigthon zich dit gezegde herinnerde, vond hij dat prachtig; nu kon hij slechts vol medelijden naar haar zien.
Miss Kerin leed zichtbaar, hare lippen trilden, maar toch lachte ze.
‘Wat deed u toch,’ vroeg hij, ‘gleed u uit?’
‘Neen, ik zag iets op den grond liggen. Kijk?’ Op de plek waar Wrigthon had gestaan lag een klein muntstukje, een van goud. Miss Kerin raapte het op, het was een 10 francstukje zeker door den een of andere toerist verloren. Lachende, zei zij, dat het haar toekwam, door 't recht van de ontdekking - dat zulke vondsten geluk aanbrachten, en meteen stak ze het in hare beurs. Maar terwijl ze dit deed, verraadden hare trekken, wat ze leed.
‘We moeten den handschoen uittrekken,’ zei Wrigthon. ‘Ik verzoek u mij dit te laten doen. Ik zal erg zorgvuldig zijn.’
Zonder antwoord stak zij hem hare linkerhand toe. Zoodra hij onhandig, als een man eigen is, aan de kleine knoopjes begon te frommelen, bloosde Miss Kerin over haar geheele gelaat. Zachtjes, ofschoon onhandig, slaagde hij erin den handschoen er af te trekken, toen onderzocht hij de gekwetste vingers. Het bloed steeg Miss Kerin weer in de wangen. ‘U ziet wel, het is in 't geheel niets,’ mompelde ze. ‘In een uur of twee zal ik het geheel vergeten zijn.’
‘Ik hoop het van harte, maar ik vrees van niet. Die vinger lijkt me ernstig ge-