De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrief uit Constantinopel.Slavernij in den Orient.Er zijn boeken die ik zoo gaarne nu en dan nog eens doorblader en daaronder is ook het onsterfelijke werk, de negerhut van Oom Tom, waarin op zulk een eenvoudige en toch innig treffende wijze het onuitsprekelijk lijden wordt geschetst van den slaaf. Amerika lijdt thans onder de naweën van wat het voorgeslacht misdeed: wie weet wat ten slotte nog het einde zal zijn van de twisten tusschen blanken en zwarten; rassenhaat is iets verschrikkelijks, en kost veelal menschenbloed! Toen Mohammed in de dorre vlakten van Arabië zijn leer predikte en een einde maakte aan de afgodendienst van zijn landgenooten, lag het ook wel degelijk in zijn zin de slavernij te doen ophouden en bepaalde hij, dat in de landen van den islam geene slaven meer mochten worden gemaakt en die er waren, na de nieuwe godsdienst omhelsd te hebben, in vrijheid moesten worden gesteld. Scherpzinnig man als hij was, bemerkte hij echter al spoedig dat in dezen zijn doel niet te bereiken viel, hij verschoof dus het tijdstip waarop de slavernij een einde zoude nemen tot het gunstige oogenblik daarvoor was aangebroken en bepaalde voorts dat de maatschappelijke betrekkingen tusschen de eigenaren en slaven naar de beginselen der liefdadigheid en menschenmin moesten worden geregeld. Sedert dien zijn er meer dan vijf eeuwen verloopen en nog steeds is het goede oogenblik nog niet gekomen, zelfs niet in 1857, toen de sultan van Turkije bij keizerlijke iradé den slavenhandel in zijn rijk verbood; de wet is wel uitgevaardigd, maar heeft alleen dit gevolg gehad, dat de publieke markten niet meer gehouden worden, behalve | |
[pagina 609]
| |
te Mekka; wat vroeger in het openbaar geschiedde, gebeurt thans in het geheim en blijft voor de Europeanen verborgen. In Perzië is dit ook het geval, maar aangezien de shah bij lange na niet zoo veel rekening behoeft te houden met de wenschen van Europa dan de Groote Heer aan den Bosporus, nemen zijne onderdanen het ook niet zoo nauw en doen, vooral in afgelegen oorden, nog even als vroeger. Nu had ik tijdens mijn verblijf te Bushìre mijn tolk, Mirza Ibrahim, al eens gezegd een slavenmarkt te willen zien en zoo kwam hij dan ook op een zekeren morgen bij mij en vertelde, dat de groote handelaar Abdullah uit Mascate, de hoofdstad van het sultanaat van Oman, 's nachts op de reede was gekomen en tegen den middag de rest van zijn levende lading onder den hamer zou worden gebracht. Van uit een der vensters van het Nederlandsche consulaat zag ik den slavenhaler liggen: de Fransche vlagGa naar voetnoot1) wapperde van den achtersteven; in vorm en voorkomen had het schip veel van de Santa Maria, waarmede Columbus voor de eerste maal de oceaan overstak. Na een poosje werd een sloep gestreken en zette koers naar de kust; Abdullah hield het roer en tevens een waakzaam oog op de vier en twintig knapen die hij naar de markt bracht. Nu moet men niet denken, dat deze jeugdige bengels erg onder den indruk waren van hun lot, integendeel, ze waren zeer blij te moede, snatterden en lachten zooals alleen een neger dit kan en hielpen dapper mede de sloep door de branding te krijgen en op het land te sleepen, havens en baaien kent men in de Perzische Golf nog niet. Toen marcheerde de geheele bende naar de karavansera en kort daarna hadden allen een nieuwe meester en had Abdullah voor ieder ongeveer honderd tomanGa naar voetnoot2) ontvangen. Gedurende den verkoop heerschte in het gebouw de grootste opgewektheid en niet weinig werd een der knapen door de anderen benijd, voor wien honderd twintig toman werd betaald, reeds terstond had hij de aandacht getrokken door zijn fraaien lichaamsbouw. Wat nu is de oorzaak van deze cynische wijze waarop de negers hun lot dragen? Hoofdzaak in dezen is hun geloof aan het fatum, het is nu eenmaal voorbeschikt dat zij een ander toebehooren, maar deze, hun meester, moet voor hun onderhoud zorgen en zijn eigen belang brengt mede dit goed te doen ook. Daarbij weten zij, de meeste van hun zijn Mohamedanen, dat de Koran voorschrijft slaven zacht en liefdevol te behandelen en hen te beschouwen als een wezen zonder burgerlijke vrijheid en ten gevolge van dien niet verantwoordelijk voor zijne daden. In het huis van zijn heer leeft hij als diens huisgenoot, kan, als hij zijn plicht doet, huwen en zeer dikwijls komt het voor dat hem en zijn gezin de vrijheid wordt geschonken, zonder dat dit daarom een rede is naar het vaderland, veelal Zanzibar, Somaliland of Nubie, terug te keeren. De neger hecht niet veel aan zijn geboortegrond en blijft liever daar waar hij het goed heeft, geheel overtuigd van het ibi bene, ibi patria. Wordt een neger, vooral als hij nog jong is, zacht en rechtvaardig behandeld, dan hecht hij zich aan zijn meester met geheel zijn ziel en zijn hart en dikwijls heb ik een slaaf tegen dezen hooren zeggen ‘aga babam’, heer vader, evenals de kinderen des huizes. Dat is zeker mede een gevolg van de patriarchale levenswijze die in de woningen der Muzelmannen heerscht, waarvan ik reeds melding maakte in mijn vorigen brief over den haremlik. Diezelfde geest van aanhankelijkheid en trouw bezielt ook de Fellahs in Egypte; een kleine straatventer te Cairo, Mehmet, noemde mij eerst, als ik eens iets kocht, sahab, heer, daarna hakim, dokter, daar te lande een titel honger nog dan pacha en ten slotte, toen ik een photo van hem had laten maken, abon, vader. Toen hij hoorde dat ik afreisde, wilde hij absoluut mee en stond hij op het perron zoo diep verlegen te weenen, dat ik werkelijk met deernis voor den jongen was vervuld. De macht van den meester over zijne slaven is onbeperkt; hij kan naar willekeur over hen beschikken, hen verwonden, dooden, maar dit is zoo geheel in strijd met de voorschriften van den islam, dat het zelden voorkomt; zelfs al heeft een slaaf een moord begaan, dan wordt hij berecht alsof hij een vrij man ware. Wat het vrijmaken betreft bij de Mohamedanen kan dit op tweeërlei wijze plaats hebben, door zoogenaamde bevoegdverklaring en door algeheele schenking van de vrijheid. De drie en dertigste sure van hoofdstuk vier en twintig van den koran luidt: ‘Indien een van uw slaven u op schrift | |
[pagina 610]
| |
zijn vrijmaking vraagt, geeft gij haar hem, zoo gij hem die vrijheid waardig keurt. Geef hem ook iets van dat goed, waarmede Allah u heeft gezegend’; met andere woorden: draag er ook zorg voor dat de vrijgemaakte slaaf verder in zijn eigen onderhoud kan voorzien. In Perzië houden velen slaven om deze te verhuren als matrozen, sjouwerlieden en handwerkslieden; deze genieten een zeer groote mate van vrijheid, wonen vaak met hun gezin afzonderlijk en zien hun meester dikwijls alleen om hem een deel van het verdiende loon af te dragen. In verscheidene havensteden aan de Perzische Golf zijn de roeibooten die de mail van de op de reede liggende Engelsche stoombooten halen en brengen, met negerslaven bemand, naar hunne koddige liedjes en ongekunstelde grappen heb ik dikwijls met genoegen geluisterd. Als men hun eenig geld geeft, het liefst echter een tambourijn of een fluitje, juicht de geheele gitzwarte bende van pret en roept Allah's zegen in voor den milddadigen blanken emir. Een eigenaardige bepaling, waaraan echter streng de hand wordt gehouden, is, dat de meester, die zijn slaaf vrij verklaart, gehouden is diens schulden te betalen, echter tot geen hooger bedrag dan de man zelf waard is; hij wordt dan door een deskundige getaxeerd. Dat een slaaf schulden kan maken, werpt zeker al een zeer eigenaardig licht op de slavernij, zooals die in de landen van den islam bestaat en gehandhaafd wordt. In een opzicht is Abdul Medschid geslaagd toen hij in 1857 den handel in levende menschen in Turkije verbood, er werden sedert dien geen blanken meer als slaven verkocht, zelfs niet te Mekka waar de markt nog steeds zeer bloeiend is, vooral tijdens het verblijf van de surré-i-humayoun, de heilige karavane, daar ter stede. Tegen den tijd dat deze van uit Konstantinopel in de heilige oorden komt om de geschenken van den sultan aan de sjeiks en oel'ma's over te brengen en het nieuwe kleed van de Beìtoe'llah, het huis God's, waar Barktan, de zoogenaamde zwarte steen,Ga naar voetnoot1) wordt bewaard, voeren de Arabische slavenhandelaren hun gitzwarte waar uit Nubie, Soudan en Somaliland aan. De Fransche en Engelsche oorlogschepen, die in de Roode zee op de zeilschepen der Arabieren loeren, vangen er slechts zeer zelden een; zij zijn hun te vlug af en weten zich gewoonlijk wel te redden tusschen de hoogst gevaarlijke koraalriffen, waartusschen een oorlogschip zich niet kan wagen zonder groot gevaar te loopen lek te stooten en onder te gaan. Met de heilige karavanen komen de slaven dan naar de Turksche hoofdstad en worden hier opnieuw verkocht, waarbij de in de stadswijk Tophané wonende Kurden en Tscherkessers meestal als tusschenpersonen dienst doen. Blanke slaven kwamen eertijds veelal van de Ionische en Aegaeïsche eilanden, vooral Mètylene; de handel daarin was het meest in handen der Grieken, een enkele maal komt het nog wel eens voor dat een blanke knaap gestolen wordt en weggevoerd; voor een viertal jaren heb ik zulk een roof zien plegen in het Barakodal bij Damascus; de Turksche sapthres beproefden te vergeefs den jongen te redden, die vermoedelijk wel nooit weêr zijne ouderlijke woning in het dorpje Dschombar terug zal zien. Slechts mannen van fortuin kunnen zich de weelde veroorloven er slaven op na te houden en dit geldt natuurlijk ook van slavinnen; de zwarten komen uit Afrika, de blanken meestal uit den Caucasus. Daar de Turk zich zelf te hoog acht zich met een negerin te bemoeien, komen mulatten in het rijk der wassende maan niet voor, de Amerikanen mochten wel wenschen dat hun christelijke voorvaderen er ook zoo over hadden gedacht! De rechten van den meester op zijne slavinnen wettigen de kinderen, die uit hunne betrekkingen geboren worden; zij deelen den vrijen staat van den vader. Heeft hij om een of andere rede een slavin verkocht, en schenkt deze in de zes eerste maanden na dien verkoop het leven aan een kind, dan moet hij de jonggeborene erkennen, de verkoop is nietig en de moeder verwerft een gedeeltelijke vrijmaking. Een zeer eigenaardig voorschrift is, dat zoo een meester zijne slavin wil huwen, wat dikwijls voorkomt, en zij, na eerst vrijgemaakt te zijn, hem hare hand weigert, hij haar niet weêr onder zijn macht kan terugbrengen; zij is en blijft een vrije vrouw. Zeer vele jonge meisjes komen geheel vrijwillig naar het Turksche rijk en dit is grootendeels een gevolg hiervan, dat hun leven in de ouderlijke woning gewoonlijk zoo diep armzalig is en velen eéne hopelooze toekomst | |
[pagina 611]
| |
tegengrijnst. Dan hooren zij veel verhalen door rondreizende kooplieden of bloedverwanten, die Turkije bezochten, van de onbeschrijfelijke pracht van de hoofdstad van dat rijk en de wonderen die daar te zien zijn; ze noemen dan dat tooverachtig oord es Saâdet, oord van gelukzaligheid en ummet ud-dunja, de moeder der wereld en vreemd is het zeker niet dat die arme onwetende schepseltjes in hun vuile hutten in het woeste gebergte met hart en ziel snakken naar een leven te midden van zulk een omgeving; dat moet en kan niet anders dan een hemel zijn op aarde. En als dan de handelaar komt en de doodarme ouders een paar goudstukken aanbiedt, dan bezwijken dezen voor het aanbod en de dochter stemt met vreugde in den koop toe. Niet alleen echter onder de kleine luyden in Georgia, Circassie en Mingrelië heerscht het gebruik hunne dochters te verkoopen, ook onder de voornaamsten van den lande doet zich dit voor, zelfs een bey, regeerend vorst, ontziet zich niet een dochter of zuster te verhandelen als hij geld noodig heeft of zin in een mooi paard of kostbaarheden, die het eigendom zijn van den rondreizenden koopman, en deze moet dan wel den koop sluiten, want den vorst te weêrstreven of toornig te maken is een levensgevaarlijk werk. Het overbrengen van die jonge schoonen kost heel wat meer moeite dan die van de negers uit Afrika; de Kaukasus behoort aan Rusland en alle havenplaatsen, waar uitvoer mogelijk zou kunnen zijn, worden streng bewaakt. Toch gelukt het langs bergpaden, inhammen aan de kust te bereiken, waar, achter rotsen verborgen, de kleine snelvarende jachten gereed liggen, die dan koers zetten naar de Bosporus. Voert de koopman een meisje van goeden huize en wat meer ontwikkeld dan de meesten met zich mede, dan laat hij zich eenvoudig door een Russische pope trouwen; geen van beiden behooren tot de Grieksch-Orthodoxe kerk, zoodat de geheele ceremonie voor hun geen waarde heeft, maar de overheid heeft dan niets meer te zeggen en de reis kan onverhinderd worden voortgezet. Dat deze odalysken uitmunten door schoonheid, is een begrip dat in westersche landen te diep wortel heeft geschoten om het te kunnen verdringen door de meening, dat hierbij een kolossale overdrijving in het spel is. Zeker moet dit grootendeels worden toegeschreven aan de schitterende platen en schilderijen waarop deze meisjes zijn afgebeeld en die nog al eens tot sieraad dienen van sigarenwinkels en café's; als een werkelijk levend wezen den schilder tot model heeft gediend, dan is het meestal een dochter geweest van het oude volk, vooral onder de sepharden, Spaansche Joden, zijn beeldschoone meisjes of een Berberiner, met haar lichtbruine gelaatskleur, glanzende oogen en weelderigen haardos. De odalysken uit Mingrelië en die streken hebben zulk een waschkleurige tint, zulke domme doffe oogen, dat zij voor ons westerlingen al heel weinig aantrekkelijks hebben. De Turken denken er anders over en hiermede is het zooals met vele zaken: de gustibus non est disputandum, over den smaak valt niet te redetwisten. Wat is de rede, zoo vraagt men dikwijls, dat de haremlik op Yildiz Kiali niet andere vrouwen bevat dan uit ver verwijderde streken? Dit is alleen en uitsluitend een gevolg van de politieke toestanden, die hier heerschen. In vroegere jaren hadden de sultans dikwijls dochters van andere vorsten, zelfs wel Christinnen, ook van machtige vazallen of pacha's, maar dit gaf steeds aanleiding tot intriges, waarbij die gemalinnen dikwijls een zeer gevaarlijke rol speelden. Zij die thans den harem bewonen, komen alle uit oorden, waarvan zij nooit meer iets hooren, zij zijn dood voor hun land en voor hunne bloedverwanten; ieder jaar op den 27sten van de heilige vastenmaand Ramazon doet een nieuwe gemalin haar intree op Yildiz, maar steeds komt deze van zeer verre en keert nooit weder daarheen terug. Acht zonen werden er geboren uit des sultans huwelijken, hoevele dochters weet ik niet te zeggen; wel is het bekend dat een zestal gehuwd is met hooggeplaatste staatsbeambten, die de namen dragen van Ahmed Zuelkefel pacha, Khalid pacha, Noureddine pacha, Arif Hikmet pacha, Ghalib pacha en Melened pacha.
* * *
Voor eenige dagen werd op verzoek van zijne kinderen door den Caïd van Sommalout, in Egypte, onder curateele gesteld zekere Mohamed Ismaïl Azha. Deze eerwaarde patriarch had achtereenvolgens 51 fellahmeisjes gekocht en ze allen gehuwd en daar er gegronde reden bestond voor de vrees dat dit aantal hem nog niet voldeed, werd, en niet te vergeefs, de hulp van den rechter ingeroepen. |
|