De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNoorweegsche Reisindrukken door M‘Schoon is het zien van de zee, maar heil wie haar ziet van de landkust!’ heeft Vosmaer gezegd. Nooit had ik gedacht 't hiermee zóó eens te zijn, dan toen ik mij bevond op het Stoomschip Ingerid, de uitstekende met alle comfort ingerichte boot, die éénmaal in de week van Rotterdam naar Noorwegen stoomt, naar Noorwegen, zoo lang reeds het land mijner droomen. Hoe stormde het op die reis, huizenhooge witgekopte golven sloegen over het dek, kwamen zelfs nu en dan terecht in de tamelijke hooge stoompijp. Het begin was dus allesbehalve aangenaam, en in mijn weinig rooskleurige stemming, die haar oorsprong in zeeziekte vond, haatte ik bijna die oneindigheid van zee en lucht zonder één levend wezen, haatte ik haar ondanks hare schoonheid. 's Nachts had 'k allerlei lugubre gedachten en tuurde 'k ontzet op de voor mij hangende reddings-gordels. 'k Zag in mijne overspanning de boot al met man en muis vergaan. Graag had 'k die overpeinzing eens aan mijne reisgenoot meegedeeld, maar jawel, die was in een diepe rust gedompeld en droomde met verheerlijkt gelaat waarschijnlijk van de naderende fjorden. Hoe werd ik later uitgelachen door den vriendelijken jovialen kapitein en zijn flinke bemanning, toen ik hun mijn angst vertelde; 't was immers maar een ‘stijve bries’ geweest. Enfin, aan alles komt een einde, zoo ook aan die twee sombere nachten. Met het prachtigste weer van de wereld, alsof nooit een storm de baren had geteisterd, stoomde de ‘Ingerid’ den haven van Stavanger binnen. Heerlijk, dat gevoel van weer rustig en kalm aan 't vasteland te zijn. We kleedden ons gauw aan en stapten aan wal, maakten een kleine verfrisschende morgenwandeling, bekeken de vischmarkt met de eigenaardige kleurige visschen, bewonderden de blauwe bergen in 't verschiet en waren weldra weer terug op onzen ‘Ingerid’ die ons nog tot Bergen zou brengen. Behaaglijker bootreisje kan men zich moeilijk denken. Heerlijk uitgestrekt in onze stoelen op het dek, genoten we van de zalige ijle lucht, van den prachtigen blauwen hemel en de rotsachtige oevers van Noorwegen's kust. De rotsen werden steeds grilliger, wilder, hooger; witte meeuwen zweefden om ons schip, mooi doende hun zilver-blanke vleugels tegen de | |
[pagina 590]
| |
donkerblauwe lucht. Daar kwam Bergen in 't gezicht! Prachtig schouwspel. Een heerlijken aanblik levert de mooie stad, gebouwd tegen hooge bergen en rotsen, liggend als in een reusachtige kom. Het afscheid van de bemanning en de passagiers was welgemeend hartelijk, hoeveel lijdensuren hadden we samen doorgebracht, en zulke uren binden! Fluks ging 't naar 't Norgehotel, een groot gebouw met mooie ligging, daarna maakten we een kleine wandeling in den omtrek. Hoe schitterend mooi was de omgeving, in de verte hier en daar brandden groote vuren tegen de bergen ('t was de langste dag), vol verbazing namen we den tijd op! Al 11 uur en nog klaarlichte dag, zeldzaam feit! Den volgenden morgen bekeken we de markt, prachtig gelegen met als achtergrond hooge bergen, wandelden naar Birkelunden, een punt in de bergen waar nevensgaand kerkje een groote aantrekking vormt. 't Is mooi gebeeldhouwd, maar diep somber van binnen, bijna zonder licht. De ligging is schilderachtig midden in 't groen. Daarna begaven we ons naar de haven om ons in te schepen naar 't schiereilandje Ask. Wat was de natuur onvergetelijk mooi! Alle bergen gehuld in een wazigen lilablauwen sluier, alles nog geheel in voorjaarsdos. Vruchtboomen bloeiend, seringen bloeiend, eene herhaling van wat een paar maanden geleden in Holland had plaats gevonden. En dan de materieele kant. Hoe eigenaardig is 't Noorsche eten en hoe overvloedig! Bij 't ontbijt, bij den lunch, bij 't diner, steeds 2 of 3 warme schotels, die worden rondgediend, daarna 10 of 20 verschillende lekkernijen, die op de tafel zijn uitgestald en waarvan men moet trachten te krijgen wat men kan vóórdat brutale Engelschen en Amerikanen ze naar zich hebben toegehaald en doorgaans geheel verorberd. Heel eigenaardig zijn bij die maaltijden de vlaggetjes van alle natiën, die de eettafels versieren, alsook de talrijke bouquetten veldbloemen, de werkelijk goede schilderijen van fjorden en zeeën, de muurversieringen van bewerkte kleeden, die overal in grooten getale aanwezig zijn. Zeker, de Noren weten hun huis met weinig opschik behaaglijk en smaakvol te maken. Alle hotels bijna van hout, eenvoudig, helder en toch niet primitief. Ieder raam tot aan 't kleinste zolderraampje heeft een koord met katrol, om bij brand te gebruiken. Maar laat ik den tijd niet vooruit loopen. Op 't eilandje Ask gekomen, maakten we eene wandeling. Behalve donkere dennen deden vele berken hun zilverwitte stammen scherp tegen de blauwe lucht en 't blauwe water afstoken. Met moeite brachten we het in Noorsch costuum gekleede Askes restauratie-meisje (trouwens alle bedienende geesten zijn hier in nationaal costuum) aan 't verstand, wat we wenschten te gebruiken. Met gebaren kwamen we een heel eind, en toen 't uur van afscheid kwam, gaven we de Noorsche een hand, terwijl we op 't woordje ‘vaarwel’ in den Baedeker wezen, waarop zij hartelijk begon te lachen. 't Was lastig, dat niet kennen van de taal en toch, de vriendelijkheid, de betrouwbaarheid der gezichten om je heen, maakte je alles gemakkelijk. Wat een verschil, die eerlijke, klare oogen met de zuidelijke, weinig betrouwbare blikken. Men wordt in Noorwegen als vreemdeling nieuwsgierig aangegaapt met een naïeve verwondering, die je grappig aandoet, en je nooit je oogen wantrouwend doet afwenden. 't Geven van je beurs aan een winkelbediende om daar het verschuldigde uit te nemen, is een gewoonte waarbij men nooit bedrogen uitkomt, vertelde men ons. Een aardig staaltje van de eerlijkheid der Noren ondervonden ook wij. Een voettoer willende maken naar een dorpje, waar we den nacht zouden blijven, bestelden we een wagentje voor onze bagage, dat, bespannen met een vurig paardje (de Noorsche paarden zijn heel klein maar draven bijzonder vlug) weldra uit ons oog verdween. Nog geen uur hadden we gewandeld of een regenbui stroomde neer, die ons in minder dan geen tijd doornat deed worden nu regenmantels en schermen ontbraken. Maar ziet, na een half uurtje kwam een landlooper ons tegemoet, in zijn handen en over zijn schouder de zoo door ons gewenschte kledingstukken. De koetsier had dezen onbekenden man het goed ter hand gesteld met de opdracht dit aan ons te overhandigen. Wie in ons land en nog minder in de zuidelijke landen zou eenen landlooper zoo iets durven toevertrouwen? Om een fooitje was 't hem blijkbaar niet te doen, tenminste hij maakte zich oogenblikkelijk uit de voeten! Toen we 's avond rondwandelden om afscheid te nemen van Bergen's wonderbaar mooie omstreken, zagen we omstreeks middernacht een jong meisje op een rotspunt zitten lezen, 't was een zeldzaam gezicht voor ons vreemdelingen. Den volgenden morgen was bij 't opstaan | |
[pagina 591]
| |
de lucht grauw; de toppen der bergen hulden zich in dichte, grijze sluiers. Jammer, dat dit bij ons wegstoomen uit BergenGa naar voetnoot*) zoo bleef, en de schoonheid van 't landschap voor ons geheimzinnig verborgen werd gehouden. Na een paar uurtjes brak de lucht echter, steeds meer bergtoppen werden zichtbaar en toen de beroemde Handangerfjord zich in al haar verrukkelijke schoonheid ontplooide, was de lucht blauw, scheen de zon helder op al die onwezenlijke pracht. Wat is zij ons al die dagen trouw gebleven! Onze weg voerde naar Odde. Hoe te beschrijven de pracht der natuur? De rotsen, begroeide bergen, gletschers, watervallen en donker groen-blauw water? Hoe den diepen indruk weer te geven, dien dit alles op ons maakte! Hoe verder we stoomden, hoe nauwer de fjord werd, hoe hooger de bergen groote klompen van reusachtige afmetingen. Daaronder, hoe liefelijk liggend die kleine dorpjes; speelgoeddoozen van houten huisjes met houten kerkje, aan den voet der bergen neergegooid als 't ware om den tourist te bekoren. Overal Noorsche meisjes in costuum, sommigen roeiend in de fjord, anderen staande aan den oever, hun schilderachtige kleeding scherp afstekend tegen den donkeren achtergrond der bergen. Hoe idyllisch ook 't aanleggen bij al die kleine dorpjes, 't eene al meer tot een langer bezoek noodend dan 't andere. Eens zagen we een kerkje uitgaan. Als een sprookje, al dat kleurig beweeg uit het godshuis komend. Wat een gelukkig man moet hier de prest zijn! Hoe verklaarbaar ook de liefde der Noren voor hun land! Er waren oogenblikken, dat we onze oogen niet gelooven konden; soms stom, dan weer opgewonden van bewondering, beschouwden we de heerlijke natuurtafereelen. 't Werd avond, de ondergaande zon wierp een rooden schijn over de sneeuwtoppen en de talrijke woest bruisende watervallen; de indrukwekkende pracht overweldigde mij, en op het oogenblik dat de omgeving haar toppunt van grootschheid bereikte, kwamen we aan bij ons doel, Odde. Toen wij aan land stapten, sloeg de kerkklok 11 uur en den volgenden morgen moesten we al vroeg met de boot vertrekken. Hoe nu de Laatefos te zien, den beroemden waterval, die zich in de nabijheid van Odde bevindt? 't Eenige was, onze nachtrust eraan te geven en met een rijtuigje derwaarts te gaan. Zoo gezegd, zoo gedaan; 't wagentje kwam voor, bespannen met twee kleine lichtbruine paardjes, die er dadelijk pijlsnel van doorgingen. Wat hebben we dien nacht intens genoten; was 't niet als een mooie droom, die plotseling moest eindigen? 't Was een verrukkelijke nacht, bladstil, de hemel donkerblauw gekleurd, alleen in 't westen koperkleurig, lichtschijn van de ondergaande zon. Niets verstomde de stilte dan 't bruisen en klateren van neervallende waterstroomen (fossen genaamd) en de woeste beek naast ons. Nu en dan passeerden we een kariol, een stolkjoerre (Noorsche wagentjes voor een en twee personen) of een troep koeien, die naar huis werden gedreven, klokjes klingelend door de nachtelijke stilte. Hoog boven ons, steil oprijzend, eindeloos hooge bergen en rotsen, nog indrukwekkender door het nachtelijk uur. We konden geen woorden vinden om uit te drukken ons genieten, we waren als in een tooverland verplaatst. Daar eindlijk, omstreeks middernacht, na een eindweegs gereden te hebben langs een woest beukende stroom, huiveringwekkend om aan te zien, reden we over het bruggetje, waarachter de waterval zich bevindt. Met dolle vaart stoven wij erover, in dat ondeelbare oogenblik doornat wordende van den stuifregen uit den val. Den waterval te beschrijven is bijna heiligschennis. Woest, angstig woest buldert het water van een onmetelijke hoogte naar beneden, over rotspunten tuimelend en stuivend. Ons omdraaiend stonden we weer voor twee reusachtige ‘fossen’ de Skarsfos en Espelandsfos, die zich vlak tegenover de Laatefos bevinden. Oorverdoovend was 't bulderend geraas. We konden de oogen niet afhouden van deze plek, konden moeilijk scheiden van dit imposante schouwspel. Vol van een groote emotie keerden wij weer terug naar Odde. 't Was een onvergetelijke zalige tocht geweest! Dien nacht sliepen we slechts 2 uren. Den volgenden morgen stoomde onze boot weer langs heerlijke bergen en watervallen, (op één oogenblik ontdekte we er 16 bij elkaar) naar Eide, waar we uitstapten om met een kariol en stolkjoerre onzen weg te vervolgen tot Vossevangen. 't Was een lange rit, en ofschoon we 't nu en dan wat met den slaap te kwaad kregen door de korte | |
[pagina 592]
| |
nachtrust, was zij alweer een aaneenschakeling van genieten. Hoe grootsch en machtig waren boven ons de rotsen, we voelden ons weer voor de zooveelste keer in dit heerlijke land als kleine, nietige stofjes. Vossevangen zelf viel ons eenigszins tegen, misschien doordat 't minder overweldigend was dan het tot nu toe geziene. Het hotel ligt even buiten 't dorp aan een groot meer, waarin wit-besneeuwde toppen zich spiegelen. - Den volgenden morgen weer een heerlijke zonnige morgen! Gelukkig, want de weg naar Stalheim is verrukkelijk mooi. We reden weer langs donkere bosschen, klaterende beken en zilveren berken. Steeds grootscher werd de natuur, totdat bij een draaienden wegNaerofjord.
plotseling het Stalheim hôtel zichtbaar werd, gebouwd op een vooruitstekende rots. Wat een heerlijk uitzicht vertoonde zich, op 't terras gekomen, aan ons oog. Rechts vóór ons, heel laag in de diepte het indrukwekkende nauwe Naerö-dal, omgeven van enorme met sneeuw bedekte rotsen en ravijnen, links lieflijk begroeide bergen, in de verte sneeuwtoppen. 't Maakte een machtigen indruk. Dien avond zaten we nog lang op het balcon van onze kamer en staarden zalig genietend het dal in. Bij goed weer was 't plan gemaakt voor een voettoer door 't beroemde Naerö-dal tot Gudvangen den volgenden morgen en zooals altijd was God Pluvius ons genadig. Alleen, toen de weg wat al te stoffig begon te worden en we naar wat regen gingen verlangen, kwam als geroepen 't hemelwater ons verfrisschen, juist genoeg om 't uitzicht niet te belemmeren. Eerst een sterke daling tot bij de Stalheimskleven, een rotsspleet met twee woest schuimende watervallen. 't Was een verrukkelijke wandeltocht, voor ons gevoel waren we mieren, die 't nauwe dal tusschen de berggevaarte volgden. Nu en dan kwamen we over bruggetjes, geslagen over den woest bruisenden stroom. Hoe kronkelde de weg! Ieder oogenblik, na een scherpe bocht, kreeg men weer geheel andere uitzichten, was men weer door andere bergen als 't ware ingesloten (juist als bij 't varen in de fjorden, waarbij men dikwijls niet begrijpt, hoe de boot verder moet, zonder op de rotsen te pletter te loopen) totdat we de eerste huìsjes van Gudvangen in 't oog kregen, en na eenige minuten een weinig aantrekkelijk hotel bereikten, verrukkelijk gelegen echter. Hier roeiden wij in de groenblauwe fjord en keken op naar de toppen der bergen, die steil, loodrecht uit het water oprijzen. Kort daarop scheepten wij ons in naar Fj-aerland, en voerend door de Naeröfjord. Ik zou in herhalingen vervallen door eene beschrijving te geven van dezen boottocht en van deze fjord, die, zoo mogelijk nog grootscheren indruk maakt dan de Hardanger. De weg voerde langs Balholm, 't plaatsje waar we den volgenden dag terug zouden komen, en dat ons zeer aanlokkelijk scheen. | |
[pagina 593]
| |
Met stortregen en donker weer verlieten we in Fjaerland de boot, die vlak voor 't genoegelijk uitziende hotel aanlegde, hetzelfde hotel waar de Duitsche Keizer zich 's zomers dikwijls ophoudt en waar men ons veel staaltjes vertelde van diens jovialiteit. Door den regen konden we betrekkelijk weinig van den omtrek onderscheiden, alleen de bekende gletschers in de buurt schitterden door het regengordijn heen. Den volgenden morgen was dit gordijn opgetrokken, het zonnetje had alle nevelen weggevaagd. Een stolkjoerre en een kariol zouden ons naar den hooggeroemden gletscher, de ‘Suphellebral’ brengen. Aangezien de weg erheen langs afgronden voerde, smal en draaiend was, en bezaaid met kariolen,Fjaerland i Sogn.
die in tegenovergestelde richting naar een feest reden, moest er zeer voorzichtig en met beleid worden gemend. Daarom vertrouwde ik me maar half toe aan een dwergachtigen koetsier, een ventje van een jaar of 12. Maar al heel spoedig zag ik de groote zekerheid, waarmee hij zijn paard bestuurde, en leunde 'k behaaglijk achterover, mij geheel wijdende aan de heerlijke natuur om mij heen. De boeren, die met hun geheele huishouden, naar 't scheen, feestwaarts reden in hun kariolen, leverden een schilderachtig schouwspel op in hun kleurige kleedij. Naast de kariol draafde lustig een veulentje, los naast 't oude paard, zich nu en dan dwars voor 't wagentje plaatsende. Deze jonge dieren konden zeker niet alleen thuis gelaten worden, en moesten daarom mee naar 't feest. Ieder oogenblik weken onze kariolen uit, met moeite een plaatsje vindend op zij van den weg achter rotsblokken. In flinken draf ging 't daarna weer voort, bij den steilsten klim in galop, evenals bij de sterkste daling, en dan steeds zonder rem. Meer en meer naderden we de gletschers, waarvan we al duidelijk de prachtige kleurschakeeringen konden bewonderen. ‘Nog een half uurtje marcheeren over rotsblokken en door moerassen’, vertelde ons de kleine koetsier. Geen nood, we zouden er wel komen, ondanks Noorwegen's ongebaande wegen en gebrek aan wegwijzers. 't Loonde wel de moeite; hoe prachtig die opeenstapeling van sneeuw en ijs, waartusschen valleien van diep blauw. En wat een heerlijken achtergrond, die donkergroene bergen! Op den terugtocht reed een mijner reisgenooten voor mij uit in de kariol, een groote, breedgeschouderde gestalte. Eigenaardig was 't zijn reuzengedaante te ontwaren, gemakzuchtig leunend in 't wagentje, en 't kleine koetsiertje daarachter, flink mennend zijn paard, met moeite heenziende over den breeden rug van zijn toerist. We reden terug door 't verlaten dorpje, welks bewoners wij feestwaarts hadden zien gaan. 't Scheen geheel uitgestorven, maar elke deur stond open; voor oneerlijkheid was men schijnbaar niet bang. Dien middag bracht de boot ons naar Balholm. Wat leek zaliger dan dit heerlijke oord, zoo idyllisch mooi gelegen aan den grooten waterplas? Welk hotel scheen aanlokkelijker dan deze riante groote villa, dicht aan 't | |
[pagina 594]
| |
water op een rots gebouwd? Wat al heerlijke herinneringen hebben we aan dit verrukkelijke plekje met de wandelingen 's avonds langs de oevers van het meer, met de bezoeken aan de artistiek en ideaal ingerichte Noorsche villa van een vriendelijken inwoner, waar men ons zoo gastvrij ontving? O, Balholm, oord van genieten en dwepen, 's avonds laat in de open galerij van ons hotel! O, 't balcon met zijn sprookjesachtig uitzicht, die mooie kalme zomeravonden, de bergen in 't verschiet, lila, onwezenlijk schemerend in de verte! Hoe hebben we geluisterd naar 't golvengeklots aan onze voeten, en gewenscht, dat 't altijd, altijd mocht voortduren! Helaas, de gedachte aan de onbestendigheid van al
Aftenstemming i Sogn.
wat aardsch genieten heet, stemde ons droef, vervulde ons met weemoed.... Hoe dweepten we later op den avond nog in de luie stoelen van onze kamer! En om aan onze verrukking uiting te geven, dansten wij op 't balcon (tot ongerief der buren) een extasewalzer. We moesten uiting geven aan ons gevoel, dat ons overstelpte. O, goddelijke avond! ‘Scheiden thut Weh’ zoo zong het in ons, toen we Balholm vaarwel moesten zeggen en we de kust langzamerhand zagen verdwijnen, waar nieuwgemaakte kennissen ons zoo lang mogelijk op 'n rotspunt een vaarwel stonden toe te wuiven. Zouden wij ze ooit terugzien, al die reisvrienden, vroegen wij ons af, naar de kleiner en kleiner wordende stipjes in de verte starend? Intusschen stoomden we weer langs wonderbaar mooie oevers. 't Was haast jammer zich voor de maaltijden naar beneden te begeven, en iets van dit alles te missen. Ons genieten was nu wel met een tintje weemoed vermengd! Helaas, helaas, hoe snel naderde al het einde van de reis. Na den geheelen dag gevaren te hebben, kwamen we tegen den avond in Bergen aan, ons punt van uitgang. Daar gekomen, bestegen wij een hoogen berg, waar men een prachtig uitzicht op Bergen en den zonsondergang moest hebben. Langzaam beklommen we den steilen weg, die langs en door bosschen voert. Eensklaps werden we verrast door het met mannenstemmen aangeheven lied ‘Wilhelmus van Nassouwe’. Hoe we ook rondkeken, nergens ontdekten we de zangers. Eigenaardig was 't deze Hollandsche melodie in dit land te hooren, en later vernamen we dat een troepje Ingerid-passagiers met den kapitein en den stuurman 't lied hadden aangeheven. Kleiner en kleiner werd de stad onder ons, dwergen geleken de menschen in de diepte. Nog een paar krommingen van den weg, we waren in ‘Flören’ het hoogste punt. Een prachtig panorama overgoten door de laatste stralen der ondergaande zon, een heerlijk vergezicht strekte zich voor ons uit. Heel in de diepte ontwaarden we onze Ingerid in Bergen's haven. O, laatste dag op Noorschen bodem, hoe zijt ge omgevlogen! Hoeveel gedachten gingen er door ons brein, toen wij uit Bergens haven wegstoomden, terug naar Holland. Hoeveel | |
[pagina 595]
| |
herinneringen verdrongen elkander, herinneringen aan al wat we genoten hadden. Vaarwel, Noorwegen, heerlijk land vol poëzie en natuurschoon! We hielden 't oog steeds gericht op Bergen, het verrukkelijk gelegen Bergen dat zich al meer en meer aan ons oog onttrok. Nog eenige oogenblikken - en we draaiden een zijfjord in. Met een zucht zochten we onze luie stoelen op, 't was voorbij! Nog maar eenige uren, en de oneindige zee zou zich aan ons oog vertoonen, nog maar 'n paar dagen en we zouden Holland's vlakke stranden terugzien! Na een prachtigen zonsondergang genoten te hebben, kwamen we op 't middernachtelijk uur in Stavanger aan, waar we eene wandeling maakten door 't stille stadje. We doorkruisten het, en hol klonken onze voetstappen door de leege straten. Na deze wandeling vlijden we ons gemakkelijk languit in de stoelen op het dek om de zon te zien opgaan. Haast om in onze kooien te kruipen, hadden we nog niet. Half wakend, half droomend lagen we toe te kijken. Eerst toen de Ingerid van wal stak, om zich in 't ruime sop te begeven, daalden wij af in onze respectievelijke slaapplaatsen. Behoudens een paar uitzonderingen was deze keer de reis een pleiziertochtje. Die uitzondering was 't uur van mist, toen de misthoorn voortdurend lugubre tonen deed hooren, en we elk oogenblik een aanvaring verwachtten. Heel lang duurde dit echter niet; weldra trok het mistgordijn omhoog; de zon brak door de wolken. Hoe spontaan vrolijk ging 't die dagen toe op de boot! We voelden ons thuis op de Ingerid, waar we, ondanks de angstoogenblikken, een heerlijke herinnering aan zouden blijven bewaren. En zoo gingen we dan naar huis! Ze waren voorbij, helaas, die dagen van Aranjuez met zooveel verwachting te gemoet gezien, met zooveel verrukking doorleefd! Noorwegen, heerlijk land van middernachtszon, hoe hebt ge ons doen genieten, wat een gelukkigen tijd hebt ge ons bezorgd!... |
|