tueele vrijdenkers werd de priester eerst bespot, doch toen dezen zijn politieke beschouwingen leerden kennen, gevoelden zij plotseling veel sympathie voor den ‘liberalen pope.’ De orthodoxen waren echter hoogst verbolgen op den priester die feuilletons in couranten schreef, niet over kerkelijke zaken, maar over Berlijnsche Indrukken, Moderne Letterkunde, Gogol, Gorki, en o vreeselijkste aller misdaden - over Maeterlinck's Monna Vanna.
Het is reeds eenigen tijd geleden, dat de Berlijnsche Indrukken van Petrof in de Petersburger Zeitung zijn verschenen. Hierin uit de pope telkens zijn verrukking over allerlei dingen, waaraan de Berlijners even gewend zijn als aan lucht en water. Zoo spreekt hij vol lof over het goede straatplaveisel, het geregelde verkeer, de stiptheid waarmee treinen aankomen en vertrekken, de beleefde wijze waarop post- en telegraafbeambten den vreemdeling te woord staan en waarop men in winkels en restauraties wordt bediend.
Pope Petrof spreekt hierover met een zekere afgunstige bewondering. Tusschen de regels door lezen we telkens de onuitgesproken vraag: waarom is dat alles niet zoo bij ons? en wanneer zal het bij ons zoo zijn?
Die naïeve, oprechte verrukking is juist zoo aantrekkelijk bij Petrof. Westersche theologen staan van hun jeugd af aan veel meer in het werkelijke leven dan deze Rus, die zich eerst van seminaries, akademies en de ‘eerbiedwaardige macht der kerk’ heeft moeten vrijmaken, en nu ziet hij met verbaasde blikken rond naar het bont gewoel der wereld. Toch is zijn godsdienstig geloof niet geschokt; onwankelbaar vertrouwt hij op zijn gekruisigden Heiland, dien hij niet beschouwt als een boetprediker en ijveraar, doch als de man die vol erbarmen zich over de menschheid ontfermt. De blijde boodschap der verlossing moet overal verkondigd worden, het licht der genade moet alles beschijnen.
Zoo ongeveer is de indruk dien Petrof's geschriften maken. Bijzonder eigenaardig en opmerkelijk is het feit, dat een Grieksch-Katholieke geestelijke zoo vrij van vooroordeel en met zooveel warmte en belangstelling spreekt over de moderne letterkunde. En toch verlaat hij geen oogenblik zijn christelijk standpunt. Zijn wereldbeschouwing is ethischdualistisch. Het drama dat zich in de menschelijke ziel afspeelt, verklaart hij aldus: ‘De oorzaak van elken ziele-strijd is de botsing tusschen twee vijandige levensprincipes of machten, en alle levensprincipes en levensmachten laten zich tot twee oerkrachten terugbrengen - goed en kwaad. Deze voeren eeuwigen strijd en scheppen voortdurend dramatische toestanden.’
Petrof ziet in de Verzoeking van Christus het grootste, aangrijpendste drama van deze geweldige machten. Door de overwinning van Jezus is de vraag principieel opgelost; het is de taak der menschheid om dit voorbeeld te volgen, zegt Petrof. Volgens hem is het de grootsche, verheven taak van den dichter om den weg te wijzen naar het Godmenschdom. Petrof vergelijkt den dichter heel aardig met een optisch apparaat dat in ‘zijn brandpunt al de in de maatschappij verspreide lichtstralen opvangt en die daarna alle uitzendt: verwarmend en stralend’ De dichter moet leiden en leeren: hij moet den lezers toonen hoe zij leven moeten, en het is juist de tragiek der Russische dichters dat dezen hun groote, heilige opdracht slechts ten deele kunnen vervullen. Ze moeten leiden en kennen zelf den weg niet. Ze schilderen het leven zooals het is, ze toonen de slechtheid aan, maar hoe het zijn moet kunnen ze niet zeggen. Dit gevoelen de dichters zelf, en dit besef pijnigt en martelt hen.
Petrof vindt zijn opvatting bevestigd in Gogol en Gorki. In het slot van Gorki's roman ‘de Drie’ rent Ilja die door een politie-macht wordt achtervolgd tegen een muur op, waarna hij met verbrijzelden schedel op den grond stort. Hieraan geeft Petrof een symbolieke beteekenis. Volgens hem is het Gorki zelf die voor een ondoordringbaren muur staat: ‘het licht van de eeuwige waarheid is verduisterd, in wanhoop slaat hij zijn hoofd tegen de steenen. Zijn ziele-toestand moet nog vreeselijker zijn dan die van zijn hoofdpersonen.
‘Aan den eenen kant het duidelijke bewustzijn, dat de schrijver slechts kan voortbrengen als hij leeraar en leider kan zijn; aan den anderen kant het pijnigend besef dat hij zelf den waren levensweg niet kent, niet weet wat moet worden gedaan, opdat het leven geen doodslaap zei, doch een blijde dienen van den geest des levens en den levenden God.’
Hieruit blijkt ongetwijfeld hoe hoog Petrof het beroep van den dichter stelt, doch eenzijdig is die opvatting eveneens. Voor Petrof is de dichter in de eerste plaats prediker; de litteratuur noemt hij zelfs een enkele