gerijpte vrouw. Groote tranen sprongen te voorschijn. O, kijk eens moedertje, kindje lacht tegen twee vochtige starren. Maar moeder wendt het hoofd af, kindje mag geen tranen zien. Als zij zich weer tot het kind wendt, staren de kinderoogjes weer in 't ijle. Weer roept moeder luider en drukker, weer hoort kindje niet en zachtjes schudt ze het nu bij het armpje, maar nu zoekt kindje waar dàt vandaan komt, doch wendt zich niet naar die dringend roepende vrouw.
‘Zou het idioot zijn?’ bliksemflitst het door haar hoofd.
O neen, dat is niet mogelijk met zulke ongewoon verstandige oogen. En toch is er iets abnormaals.
Al luider en smeekender roept ze.
Kindje, heb je geen medelijden met die doodelijk angstige vrouw, kijk haar even aan met je zachte blik en ze is tevreden.
Doch kindje is zeker met hare gedachtetjes in eene andere wereld en lacht vriendelijk tegen de witte wolkjes, die door het venster zijn te zien en tegen de dansende stofjes in de vrolijke zonnestraal, die langs het hoofdje, even aanrakend een goud krulletje, die roode bloem van het karpet beschijnt.
Moedertje kan het niet langer uithouden, ze moèt iemand haar angst meedeelen. Wild schelt zij de meid.
‘Heere, mevrouw, wat is er aan 't handje, u doet een mensch schrikken, met dat woest geweld!’
‘O Mietje, wat zou zusje mankeeren, ze hoort en bemerkt niets van al wat er om haar heen gebeurt, ze zal toch niet...
Grut, lieve mensch, hei ik er nou wel aan, wat haald u uwés nou weer voor muizennesten in uw hoofd, denkt u nou heuselijk, dat zoo'n wurm zich al overal mee bemoeit? U wil zeker dat het een redenasie houdt over de poletiek en de emansepasie, nee hoor dat goedje is wel gauw bij de hand, maar zooals uwes het wil hebben, nou...’
‘Neen Mietje, zoo meen ik het niet, doch als je een kindje roept, kijkt het toch en spreek je er dan tegen, blijft het je toch aankijken, maar zij ziet me niet hoe ik ook roep, of toevallig moet ze haar hoofdje naar me wenden.
Zouden hare hersentjes soms niet in orde zijn, dat zij niet begrijpt wie roept?
In angstige spanning kijkt mevrouw Mietje aan.
Deze bekijkt het kinderkopje van alle kanten, roept en roept harder, zoo hard zelf dat een dronken soldaat er door uit zijn' roes zou ontwaken. Zusje evenwel hoort niets. Peinzend legt Mietje haar paarsch-blauwe vinger, ze was net aan 't rooiekool snijden, tegen haar voorhoofd en denkt na, lang na. Vol verwachting verbeidt mevrouw haar antwoord, als ware het orakeltaal.
Plotseling geeft ze mevrouw een' duw tegen haar' schouder.
‘'t Zal doof zijn, heusch, dat zal 't’, adviseert ze.
‘O, Mietje, 't is toch niet waar, o neen dat kán niet, mijn mooi kindje, doof!’ snikt mevrouw.
‘Nou, dan motten we dan 's onderzoeken!’ vindt Mietje wenschelijk en de daad bij het woord voegend, neemt ze heel radicaal een kopje van de theetafel en smijt het met een' vrees'lijken slag, vlak bij het kindje op het zeil, waar het in honderd scherven uiteen spat.
Mevrouw 's hart springt op van den onverwachten slag, doch kindje blijft rustig glimlachen tegen de wolkjes, als hoorde ze hemelsche muziek inplaats van barbaarsch geweld.
‘Zie je nou wel dat 't doof is?’ triompheert Mietje over hare proef. Als antwoord barst mevrouw in zenuwachtig gesnik los.
‘Nou, nou, daar moet u uwés nou niet zoo ijselijk bedroefd over maken, 't zal toch wel te genezen zijn? Ja zeker kàn je doofheid genezen!’ knikt ze beslist, als mevrouw haar vol verwachting aankijkt.
‘Nou laatst nog een kennis van me, die 's doof geworren, doordat ze op zolder sliep en 's morgens de sneeuw, die door een lek gekomen was, ik weet niet hoe hoog wel op er deken lag. Ziet u, daardoor is die doof geworren. Ja, ja eene fijne behandeling van een mensch om hem, om 't zoo eens te noemen, onder Gods bloote hemel te laten slapen, dat ie er doof van wor.
Nou die is ook genezen en zitten er ooren niet langer alleen voor stasie an er hoofd, ja...’
‘Mietje loop zoo snel als mogelijk is, naar den dokter en laat hij direct met je mee komen, gauw dan wat!’ onderbreekt mevrouw het voor haar zoo pijnlijk gebabbel.
‘Ik vlieg al, mevrouw.’
In aller ijl snelt Mietje naar den dokter, die gelukkig thuis is en dadelijk mee komt.
‘Goddank, dat de hersentjes in orde zijn, doofheid kan genezen!’ zucht moeder eenigszins verlicht. Ze nam Mietjes advies aan als een dogma. - Dat was dus nu de reactie, al heel lang was ze angstig geweest, ze voelde