‘warme’ kleeren, zooals we die in de kou noodig hebben.
't Is Zaterdagmiddag één uur. 't Moge kinderachtig schijnen, maar toch is 't waar; de vreugde om eens uit alle beslommeringen ‘uit’ te zijn, beneemt mij den eetlust en doet mij als een schooljongen verlangen naar 't klokje van half vier, wanneer we in 't rijtuig zullen stappen om naar den trein te gaan. Een half uurtje sporen en een kwartiertje wandelen in de nog brandende zon, zijn niet in staat ons humeur te bederven en we komen aan boord met een gevoel, dat reeds nu de pret begonnen is. Onze beide hutten (met weinig passagiers mag men zich de weelde van twee cabins veroorloven) zijn klein, maar comfortable ingericht. Ze liggen aan den landkant, zoodat we zeker kunnen zijn, 's nachts een frisch windje te hebben, en midscheeps, zoodat de schroef onze magen ook niet al te veel in beroering zal brengen. Nadat we ons eenigszins hebben ingericht voor een vierdaagsch verblijf in deze enge ruimte, gaan we naar dek, om kennis te maken met den kapitein of ‘commandant’ zooals hij zich zoo gaarne hoort noemen. Tot dusverre was alles zonneschijn; bij 't gezicht van dien oppermachtigen gebieder: ‘Schipper naast God van zijn schip’, is 't alsof op eenmaal eene groote onweerswolk de omgeving verduistert. Op mijn vriendelijken groet krijg ik geen antwoord! 't ‘goeden dag, commandant’ van mijne vrouw wordt totaal genegeerd - het heerschap keert zich om en verdwijnt, en - we hebben hem de geheele reis niet terug gezien.
't Is jammer, dat uitstekende zeelui dikwijls minder aangenaam in den omgang zijn, hoewel ze zeldzamer worden, die ruwe zeebonken en langzamerhand het veld ruimen voor even kundige en meer ontwikkelde en beschaafde officieren.
De een na den ander kwamen nu langzamerhand de verschillende passagiers opdagen. De eerste was een pastoor, die met zijn koffertje in de hand heel wat moeite had de steile trap op te klauteren. Boven gekomen, slaakte de arme man een zucht van verlichting, veegde zich het zweet van het voorhoofd en vergat al heel spoedig in een flinken whisky soda al de aardsche en hemelsche beslommeringen, welke zijne reis bemoeilijkten. Na hem kwamen twee aardige elegante jonge dametjes, die blijkbaar zeer onder den indruk waren van voor de eerste keer alleen op reis te zijn. Verder zagen we nog verschijnen: een razend pedanten meneer, met een bril op, natuurlijk; een officier met een beeldig jong vrouwtje en eene oude dame, die, misschien voor de laatste keer, hare kinderen nog eens ging opzoeken. - Met dit gezelschap zouden we vier lange dagen den bodem van hetzelfde schip moeten deelen.
Mijne vrouw, altoos even sterk in hare sympathieën als antipathieën, voelde zich onmiddellijk aangetrokken tot de oude dame. Ze sprak haar al heel spoedig aan en was in een oogenblik verdiept in een gezellig huishoudelijk praatje. Ik stelde mij voor, ik werd voorgesteld, zooals dat in Indië gebruikelijk is, maakte hier een praatje, luisterde ginds naar een geleerd gesprek, en de reis verliep als alle andere reizen op eene kustboot; reizen, die te kort zijn, om gezellig te worden en juist lang genoeg om een tintje van intimiteit te krijgen. Eten, drinken, slapen zijn en blijven de drie hoofdbezigheden, en die nemen een groot deel van den tijd in beslag. Is men dan nog zoo gelukkig een partijtje naar zijn zin te kunnen maken, dan brengt dat er veel toe bij om de verveling te weren. Wij waren zoo fortuinlijk en vonden 't volstrekt nu niet zoo'n heel grooten zegen, dat de reis voorbij was, toen we den vierden morgen na ons embarkement aan wal stapten, hoewel 't idee, weer zooveel nader bij 't doel van onze reis te zijn, ons toch aangenaam stemde.
Een reiswagen met vier vurige? rossen bespannen, wachtte ons, om ons tien paal ver te brengen, alwaar de weg zoodanig begon te stijgen, dat we per as niet verder konden gaan. Hier werden we begroet door onzen gastheer; we bestegen een paar aardige, flinke bergpaardjes en gingen langzaam maar zeker de hoogte in. Het eerste gedeelte van den weg voerde ons door bloeiende dessa's met uitgestrekte sawah's en maïsvelden, waar we een aangenamen indruk kregen van den inlander in zijn eigen omgeving. Hier is hij in zijn doen en laten nog niet gemoderniseerd en - mag ik 't zeggen - nog niet gedemoraliseerd door ons, Europeanen. Mannen en vrouwen hebben hier iets gemoedelijks en vriendelijks, iets gepast vrijmoedigs zou ik 't durven noemen. Allen stonden zij blijkbaar op zeer goeden voet met onzen gastheer, die er trouwens voor bekend staat, dat de Javanen hem op de handen dragen. Met iederen voorbijganger maakte hij een praatje en zei