| |
Berliniana.
Sneeuw! Sneeuw! Sneeuw!
Waar men heenziet, heengrijpt, heenstapt - overal omringt ons het heerlijke witte natuurwonder, het witte schrikbeeld der bergbewoners, de witte ergernis der stedelingen. Bewondering en angst wekt zij beurtelings in ons op. En waar wij niets te vreezen hebben, geen gevaar voor leven of goed uit die ongerepte witheid voor ons opstijgt, daar verheugen wij ons in den aanblik van zooveel winterpracht, daar genieten wij dubbel van het onvergelijkelijke landschap, dat de winter ons ditmaal binnen weinige nachtelijke uren bezorgde.
Berlijn bedolven onder de sneeuw!
Berlijn van doods-stilte omgeven!
Wie heeft Berlijn ooit zóó gezien of gekend?
Dat had zelden iemand nog aanschouwd of beleefd: die ontzàggelijke sneeuwmassa's, die stilte en die totale stilstand van alle verkeersmiddelen. En men - de grootstedeling - noemde het een Calamität ohne Gleichen. - Dat niet geheel onjuist was.... want men verplaatse zich eens in het geval van een Berlijner, die buiten in het rustige Westen woont en 's morgens om acht uur op zijn kantoor in het Oosten moet zijn, drie kwart uur verwijderd per electrische tram... Voor dezulken was het een Calamität ohne Gleichen, want dezulken zijn dan verplicht op hun eigen beenen de verre tocht te ondernemen, daar géén koetsier zijn paarden beenen er aan waagde. En dergelijke gedwongen wandelingen in het vroege morgenuur haat gewoonlijk de gemakzuchtige Berlijner, die bovendien, als Geschäftsmann altijd haast heeft.
Gedurende één geheelen dag en nacht heeft in Berlijn géén tram, géén droschke zich laten aanschouwen. En dat zegt wat! Alleen de motor-automobielen bliezen zegevierend hun fanfare-getoeter langs 's heeren wegen, en werden natuurlijk bestormd, en boven allen lof verheven als het beste vervoermiddel in tijd van wintermisère. Die geheele eerste nacht werd zwaar gewerkt om de rails ijs- en sneeuwvrij te maken, opdat de volgende morgen, op hééle enkele lijnen, gereden zou kunnen worden. En gereden wèrd er dan ook - maar hoe? Gereden met tal van stroomonderbrekingen, of met voortdurende sneeuw-karren-onderbrekingen, karren, die den weg versperden en niet vóór- noch achterwaarts konden bewogen worden... Meterhooge wallen van sneeuw begrensden de wegen, versmalden de straten aanmerkelijk. Overal sneeuw, overal witte bergen, witte klodders op de kale takken der boomen, witte hoesen, witte mutsen op de gevels, op de balkons der huizen.
| |
| |
En altijd-door werkten bezige handen aan de verwijdering dier massa's, die tòch niet schenen te verminderen. Tot nu werden 300.000 karren sneeuw weggebracht, gedeeltelijk buiten de stad geworpen op het veld, gedeeltelijk in de Spree en de stadskanalen. Aan de stad kostte dit grapje nú reeds 850.000 mark... en men beweert dat de eindsom méér dan één millioen zal bedragen. Dagelijks worden er ongeveer 2000 karren met sneeuw gevuld en dagelijks vinden 3200 arbeiders daarmede werk. Voorloopig zullen deze getallen éer nog rijzen dan dalen, want onafgebroken is de lucht dik-grijs gekleurd, draagt zij vrachten van sneeuw bij zich om, die, op een gegeven moment, mildelijk uittestrooien over stad en land....
Op 't oogenblik dat ik deze bewering neerschreef, jaagt zelfs weer een sneeuwstorm door het luchtruim... Fijne, dunne vlokjes, die spelend schenen rond te dwarrelen, zonder groote lust naar omlaag te zweven - veel meer genoegelijk neerkijken op het gezwoeg en geveeg dier vele menschenhanden met zwarte schoppen en bezems gewapend, àldoor bezig, àldoor bezig de witte donsjes tesamen te ballen... Daarop trad pauze in het wederkeerige werk van sneeuwval en sneeuwopruiming, pauze van enkele uren. Toen krioelde 't opnieuw in de lucht van witte, wiekende vleugeltjes...
Dag aan dag hetzelfde gebeuren. Dag aan dag hetzelfde schouwspel. Nog ligt Berlijn onder een deken van sneeuw. Maar een deken waar hier en daar nu donkere lijnen zijn getrokken door het weefsel: de hoofdverkeerswegen, die men opgedolven heeft en die men nu, het kostte wat het wil, moet open-houden voor de zegevierende electrische kracht.
Toch mort de hemel nog. De lucht is van een onafzienbare grauwe doodsche kleur bedekt en elk oogenblik kan men weer de sneeuw zien neervallen, onhoorbaar, zonder ophouden, bedekkend met sierlijke gratie het moeielijk schoongeveegde straatplaveisel.
De Berlijner heeft gelijk wanneer hij deze sneeuwrijkdom een ongehoorde calamiteit noemt, want zijn verplaatsing van het eene punt naar het andere, kost in deze dagen een overvloed van tijd en geduld en geld. Al te gâder kostbare zaakjes. -
Intusschen gaat het gewone leven, trots de verkeers- en sneeuwbelemmeringen, zooveel mogelijk zijn gewonen gang.
Geopend werd het nieuwe voorname tehuis der Berlijnsche Kunst-Akademie, door den Keizer, omringd door zijn vijf knappe zoons, met de gebruikelijke staatsie en plechtige vormelijkheid, eigen aan dergelijke inwijdingen, waarbij de Keizer tegenwoordig is. Dit nieuwe tehuis vond de Akademie in het voormalige Arnimsche paleis, op de Pariser Platz gelegen, en verbond daarmede zijn eerste internationale tentoonstelling van werken zijner leden, een feit, dat belangstelling opwekte, daar de schilderijententoonstellingen der Kon. Akademie, sedert 1893 niet meer plaats hadden gevonden, aangezien zij zich hadden opgelost in de groote jaarlijksche tentoonstelling te Moabit. Nu de Kunstakademie haar eigen tehuis inwijdde, rekende zij het zich tot een soort plicht en eer tevens een eigen tentoonstelling daaraan te verbinden. Vele duitsche bladen roemden deze tentoonstelling als een elite-verzameling, vele waren niet zoo uitbundig in hun lof. Ik voor mij, sluit mij bij deze laatste categorie aan, daar ik overweldigende mooie dingen niet ontdekken kan.
De inzendingen van de Akademie zelf waren bekende werken, die we reeds vroeger gezien hadden. Onder de beeldhouwwerken als nieuwigheid Klingers Diana, een eigenaardige naakte knielende meisjes gestalte, met beide armen uitgestrekt en met zelfbewust - fieren blik in de oogen. Het geheel meer eigenaardig dan aantrekkelijk.
Van de buitenlanders ontmoette ik weer gaarne Gari Melchers, die met zijn ‘Christus te Emmaus’ een heerlijk beeld schiep, vol leven en fijnste stemming. Van Israels trof mij een interieur: boerenvrouw, die haar klein kindje op schoot uit een schotel met pap te eten geeft, donker en verzadigd van kleur, met weer het Israëlsche diep menschelijk gevoel voor tragiek van armen-ellende. Hubert von Herkomer zond niet zijn beste werk in: het levensgroote portret van Francis Coutts, in Engelsch hofcostuum gekleed. Alma Tadema kenmerkt zich weer door sierlijke gratie in zijn allermooiste ‘Vaint courtschip’ en ‘Cold Bath’. twee bizonder fijne stukjes wat toon, teekening en kleur betreft. Van Zorn, de eminente Zweedsche colorist, twee levendige kleurrijke stukken vol originaliteit en leven: het reeds meer tentoongestelde en vlot geschilderde ‘Zondagswasch’, en het kniestuk van een jong meisje voor een venster, het aangezicht in goud- schemerend halfdonker, een licht rood stukje zijde in de handen, voor haar uitgebreid helder groene stof.
| |
| |
Interesseerde deze niet groote tentoonstelling uit den aard van de zaak, nm: als de eerste, in het nieuwe huis der Akademie gehouden, voor welks aankoop, innerlijke verbouwing en verandering de Staat vier millioen mark besteedde - nog méér zal velen interesseeren de geschiedenis in vogelvlucht weergegeven, van het Oude Gebouw onder de Linden, dat metselaars en timmerlûî nu reeds met hunne gereedschappen bezig zijn omver te stooten, omdat het niet meer beantwoordde aan de eischen van den modernen tijd. Door Keurvorst Frederik III in 1696 in het leven geroepen, werd deze Staatsinstelling de eerste in Duitschland, en de derde in Europa, via Rome en Parijs. Zoo lezen we dan verder, dat des Keurvorsten plannen, eenmaal als wèl bizonder lovenswaardig werden geroemd, maar.... dat hij voor zijn Akademie voor Schoone Kunsten eigenlijk en feitelijk géén geschikt onderkomen wist.... zoodat hij haar in het nieuwe gebouw voor zijne stallen, een flink ruim gebouw van roode baksteenen, dat bestemd was voor 200 kostbare paarden en muilezels, onder dak liet brengen, waarboven toen voor de kunstenaars een nieuwe verdieping werd aangebouwd. Schertsend stelde men daarop vóór het gebouw het toepasselijke opschrift te geven van: ‘Musis et Mulis’...
Eenige jaren daarna werden de stallen nog eenmaal zoo groot uitgebouwd en - daarboven trok de Akademie der Wissenschaften!
Toen kwamen slechte tijden.
De muilezels werden opgeruimd en de Akademikers ondergingen niet veel beter lot. Het jaargeld werd sterk besnoeid, de toelaag der Professoren tot een minimum van tien thalers bekort - terwijl een hevige brand de rest deed.
En langzamerhand wist men nauwelijks meer dat er een Akademie bestond... Frederik de Groote bracht in dezen toestand niet veel verbetering. Hoè groot vereerder hij ook van de Schoone Kunsten was, niet ten onrechte meende hij dat Akademien overtollige inrichtingen waren en dat de hoogste kunstbloei in Florence, Rome, Nürnberg, Brugge, Gent, Augsburg, ook sonder Akademie tot stand was gekomen, en dat men die voorbeelden te volgen had. Desniettemin betoonde hij er steeds de grootste belangstelling voor. Schilders en beeldhouwersateliers hielp hij oprichten, hij moedigde de jongeren aan door opdrachten en bestellingen op kunstwerken voor zijne vele paleizen, en hield er, zoo goed hij dit vermocht, lust en vlijt in. In die praktische school is er dan ook heel wat goede kunst gerijpt.
Maar de Akademie kwam niet meer tot bloei; ging er integendeel bij te gronde.
Tot in 1790 Frederik Wilhelm II de stervende Staatsinstelling weer in eere herstelde en hij haar een eigen gebouw gaf - dat, wat nu ontruimd wordt en weldra in puinhoopen zal verzinken.
Tentoonstellingen waren in die tijden een totaal onbekend iets. Parijs was er in 1763 mede begonnen en opende zijn beroemd geworden ‘Salon’ in het Louvre. Berlijn was daarop de éerste duitsche stad, die dit voorbeeld volgde. Vanaf 1786 opende zij jaarlijks de deuren harer Akademie, om uit alle punten van het Rijk Kunstwerken te zamen te brengen, die dan het publiek ter bezichtiging werden aangeboden. De behoefte aan tentoonstellingen had het publiek nooit heel diep ondervonden, omdat in Berlijn alle kostbare verzamelingen met de grootste bereidwilligheid ten bate van kunstliefhebbers geopend stonden, en de prachtige collecties van den Ouden Frits zelf, die de mooiste antieke beelden en gobelins bevatten, benevens de meest bewonderde voortbrengselen der Fransche school - Watteau en Laucret - in de eerste plaats voor publieke bezichtiging toegankelijk waren gemaakt. In latere jaren kwamen echter die tentoonstellingen zéér in de mode en nu telt Berlijn tal van private ‘Salons’ van kunsthandelaren: Lepke, Gurlitt, Schulte, en hoe zij allen heeten mogen, die moderne en modernste kunst brengen en steeds belangstelling opwekken. Want van de Akademie-zelf ging geen uiterst sterke - moderne - beweging uit... misschien wordt dit beter. In 't bezit van het waardige paleis gekomen, dat zij nu betrokken heeft, schijnt zij ook te willen goedmaken wat zij eertijds verzuimde, vandaar de uitvoering van die eerste internationale tentoonstelling.
De tijd-alleen zal ons toekomstig leeren en doen zien, òf de vier millioen Mark, die de Staat voor haar verdere bloei en instandhouding ten offer bracht, goed zijn aangebracht of niet.
In het Lessing-theater heeft een première van Gerhardt Hauptmanu heel veel beroering gebracht. Heel veel ontstemming en uiterst weinig waardeering. In de laatste jaren zijn de première-voorstellingen in het Lessingtheater veelal bekend geworden om het vinnig, lawaaierige karakter dat zij droegen.
| |
| |
Niet alleen Hauptmann heeft een zeer verdeeld publiek - dat, hetzij onmiddelijk betoond, gróótendeels uit vrienden en vereerders bestaat - Sudermann, wiens premières óók steeds in het Lessing-theater plaats vinden, deelt hetzelfde lot, maar: in omgekeerden zin. Bij dezen auteur is de vijandige houding van het publiek meestal reeds tevoren aantenemen, zoodat oppositie als iets vanzelfsprekends is. Bij Hauptmann daarentegen, die in elk geval toch onze gróótste dichter is en blijft, verkeert men steeds in het ònzekere wèlke stemming zijn werk zal teweegbrengen bij het publiek. Toch is sterke oppositie, zooals die bij Sudermann het geval is, bij Hauptmann iets hoogst zeldzaams. Een reden temeer dat men paf was over het resultaat van den avond, waarop die ‘Jungfern vom Bischofsberg’ voor het eerst werd gegeven. En toch draagt ditmaal niet het publiek, maar de dichter zelf de schuld aan de onverkwikkelijke gebeurtenis die zich in het theater afspeelde. Een komedie in de komedie. Want de kennismaking met de ‘Jungfern vom Bischofsberg’ beteekende zooveel als een groote teleurstelling. Hauptmann, de dramatiker, die zoo'n forschen kijk op het leven geven kan - getuige ‘Fuhrmann Henschel’, ‘Rose Bernd’, ‘der Biberpelz’ - Hauptmann, die de tooneelliteratuur verrijken kon met sprookjesdrama's, zóó fijn en teer als zelden op de bühne vertoond werden - getuige ‘die versunkene Glocke’, ‘Hannela's Himmelfahrt’, ‘Und Pippa tanzt’ - diezelfde Hauptmann bereidde een verrassing, door zich als dichter van een ‘Lustspiel’ te presenteeren - een verrassing die niet mééviel.
Aan de meeste werken van Hauptmann ligt een of andere impressie of herinnering te gronde, waaruit hij inspiratie ontving en waarop hij zijn werk bouwde. Zoo ook ging het met zijn jongste werk, dat hij in 1905 reeds aan Director Otto Brahm van het Lessing-theater ter uitvoering gaf, maar dat hij kort daarop weer terug trok om er eenige veranderingen in aan te brengen. (Intusschen dichtte hij zijn sprookjes-drama ‘Und Pippa tanzt’.) Wat de dichter in zijn jonge jaren ééns doorleefd en ondervonden had, toen hij op een ydillisch landgoed in Saksen vertoefde, dat was teer, vroolijk en vol poëzie, blijven natrillen in zijn gevoelige dichterziel, en die herinnering aan schoonheid, vrijheid en ongedwongenheid van het ydillische, landelijke leven, wilde hij laten herklinken, wilde hij doen òpleven in zijn ‘Jungfern vom Bischofsberg’. Niet ten onrechte heeft die herinnering in zijn ziel zoo lang en zoo luid gezongen. Er lag iets ydillisch in het eerwaardige oude slot, dat hoog gebed ligt in het groene bosch boven de Saale, boven het mooie, verre wijde land met zijn velden van rijpende druiven. Idyllisch en vol poëzie was het dansen en zingen, was de jeugdige overmoed van de jongste der vier ‘Jungfern’, waren de contrasten tusschen de mannenen vrouwenkarakters, tusschen hunne levensopvattingen.
Als een Insel der Seligen werkte het huis, werkte het park der bewoonsters von Bischofsberg, die als gewone stervelingen 's levens lief en leed te dragen hebben, en strijden moeten om het overwinnen te leeren, de overwinning van een gelukkige liefde, die, op een zomeravond, gevierd werd met zang en dans, met kruip-door, sluip-door van vier jonge vrouwen en mannen, met het zingen von ‘Kleiner Vogel Kolibri, führe uns nach Bimini’....
De inhoud?
Vier zusters, weezen, die bij een gemoedelijken ouden oom wonen, en, trots verschil van karakter en temperament, in eendracht en vrede leven tot liefde wat disharmonie er in brengt. De oudste, een meisje met gezond verstand en praktischen geest, houdt een wakend oog over de kapers naar haar hand of die der zusters. De tweede is wat sentimenteel geaard, de derde melancholiek: eens hield zij veel van één die haar niet hebben mocht, omdat hij geen voldoend bestaan had aantebieden.... zoodat zij, uit spijt, haar jawoord aan een ander geeft, aan een aanmatigenden philister, een eigenwijzen pedanten schoolvos, die alléén zijn boeken kent, van menschen en menschenziel géén begrip heeft... tot de eerste terugkeert, zegevierend...
Het eindigt natuurlijk met een bespotting van den schoolgeleerde, wèl op humoristische, maar niet op origineele wijze. Dit blijspel is bedoeld als een idylle, als een stukje poezie, waaruit zomer en zonnewarmte straalt, en dat de duffe kameratmosfeer uit het oude slot wil verdrijven. Het blijspel is bedoeld als een idylle van den gezonden, frisschen natuurmensch, die den opgeblazen eigendunk van den droogen boekengeleerde aan de kaak wil stellen... Het was alles goed gemeend en goed bedoeld, en toch leverde het geheel een teleurstelling, - duurde de avond te lang voor deze eenvoudige, harmlose ge- | |
| |
schiedenis, die, in vijf bedrijven breed uitgewerkt, géén stemming van ‘Lustspiel’ konden teweegbrengen. En toch was er véél dat Hauptmann, bij nòg strengere zelf-kritiek had kunnen verwerken tot een mooi, fijn sprookjeswerk.
De teleurstelling bij het publiek was daarom wèl groot en begrijpelijk. Maar hóógst onaangenaam te noemen waren de uitingen die het daaraan gaf en die tot lawaai-excesses voerde, zooals men zelfs bij Sudermann premières nog niet beleefde. De twee eerste bedrijven werden met bijval opgenomen - een ènkel flauw-klinkend gesis, dat geen indruk maakte en wegstierf in het applausgedonder.
Na de derde acte verscheen Hauptmann, in rok en witte das, om voor het applaus te danken - - de fluiten deden zich toen reeds krachtiger gelden.
Na de vierde acte ontstond die voor den auteur beleedigende ‘radaustimmung’, die voor een groot deel van het publiek als het méést interessante van een premièreavond geldt. Ook nu verscheen weer de dichter voor het voetlicht, terwijl om hem heen gefluit en gesis weerklonk, oorverdoovend, brutaal, ontzettend....
Brutaal in de hóógste mate omdat het hier geldt een dichter als Gerhardt Hauptmann, aan wie de cultuurwereld zóó veel te danken heeft, en die toch de grootste, op het oogenblik levende, Duitsche dichter is buiten twijfel is. 't Is mij een raadsel hoe de auteur, onder dat heerschende gejoel, nog heeft kunnen en willen verschijnen. Beter ware het geweest, beter en waardiger, wanneer hij zich niet had blootgesteld aan zulk een beleedigende ontvangst. Want het optreden van den dichter provoceerde telkenmale de ijver èn van vereerders èn van afkeurders, met dàt gevolg, dat het gejool nòg voortduurde toen de vijfde acte reeds begonnen was en het spel op het tooneel zijn gang had genomen... De acteurs speelden gewoonweg voort, ofschoon er niets te verstaan viel, zoodat de situatie voor de levenmakers gunstig was om kapitaal te slaan uit een of ander hun minder welgevallige scène. Dat dan ook niet uitbleef.
Toen een der zusters de zin had te zeggen: ‘Das ist alles so öde und langweilig’ en ‘das ist alles egal, wir sind vergnügt’, werden die beweringen dan ook met bijvalsbetuigingen, met hoch's!, begroet. Waartusschen weer één, vereenzaamde afkeurende stem riep: Pöbelei!
Dat alles bij open doek!
Toen enkele weken geleden een bekend reporter een rondvraag verzond aan de meest gevierde dichters en tooneelschrijvers, waarin hun meening gevraagd werd over het al of niet verschijnen van schrijvers gedurende de premières, antwoordde Hauptmann met deze woorden: ‘Ik ben steeds bereid op te komen: niet voor het publiek maar voor mijn werk.’
Wil men Gerhardt Hauptmann ‘au mot’ nemen, dan trad hij, bij de rumoerige première van zijn ‘Lustspiel’ niet voor zijn vrienden of voor zijn vijanden, maar zuiver-alleen voor zijn geesteskind op, dat hij niet wilde verloochenen, noch prijsgeven.
In elk geval een standpunt dat eerbied afdwingt.
De ‘Jungfern vom Bischofsberg’ zullen voorloopig alleen in het Lessingtheater opgevoerd worden. Alle verdere uitzichten voor de provincie zijn den bodem ingeslagen.
Wellicht dat Hauptmann het werk later nog eens met frisschen moed òmarbeidt, om er een ‘Märchen’ uit te scheppen, zijner waardig...
Berlijn.
LIANE VAN OOSTERZEE.
|
|