gens vroeg tot 's avonds laat over of uit den tuin op de rivier. Ik leef, wanneer ik thuis ben, den geheelen dag in de open lucht, want veranda en tuin liggen vlak op 't Zuiden, beide zijn volkomen beschut tegen Oostenen Westenwind, en als het waait uit het barre Noorden, voel ik aan de zonzijde er geen zuchtje van. Het oog van den dag ziet warm stralend op den tuin neer en koestert met zijn gloeiende blikken de veranda, en zelfs als de zonneblik door tranen verduisterd of door sombere nevelen omfloersd is, voel ik toch de warmtestraling door tranen of nevelen heen. Bezoekers, eerst verwonderd mij in dit koele weer buiten aan te treffen, betuigen weldra: wat is 't hier lekker! hoe is 't mogelijk, je voelt geen wind, en... wat prachtig gezicht! Ja, jelui komt me al te vaak, goede vrienden. O, ik houd veel van u, maar 'k vind het niet aardig dat de meesten uwer me in 't nieuwe huis dubbel zooveel bezoeken als in 't oude. En dan, een mensch wil wel graag eens zich-zelf wezen of zich bezighouden met wat hem het liefst is. Ik heb nog meer vrienden, mijn boeken en bovenal mijn nieuwe vriendin de rivier, die steeds weer wat nieuws te vertellen heeft. En daarom, oprecht gesproken, boeit zij me sterker dan velen van u menschen, die mij altijd hetzelfde zegt en vaak zoo bitter weinig anders weet te verkondigen dan beuzelachtige nieuwtjes of wat gemeengoed is van allen. Want gij spreekt op een enkele uitzondering na het vervelende jargon der algemeene beschaving, een vernisje, waaronder uwe armoede aan oorspronkelijke gedachten schuil gaat. Hoe anders met de rivier! Nooit is zij dezelfde, verschillend bij wind en zonneschijn, bij regen en nevel, bij morgen, middag en avond, op werk- en Zondag. En toch bij alle afwisseling steeds de breede, statige stroom vol majesteit en schoonheid.
Zeker, alles wordt gewoonte, doch 't is mij een onverdraaglijke gedachte dat ook de rivier misschien eenmaal voor mij een alledaagsch iets zou worden. Hoe! haar verrassende schoonheid zou geen indruk meer maken, ik zou met een onverschilligen blik het spel der dartele golven en het druk beweeg op haar oppervlakte gadeslaan! Maar dit is immers onmogelijk! Kan ooit het gelaat van een geliefde vrouw, of vriend door den dagelijkschen omgang minder dierbaar worden?
Integendeel, elke dag, elke nieuwe en vernieuwde kennismaking versterkt den band. En niet eer zult ge weten, hoe innig ge aan het voorwerp uwer liefde of vriendschap verknocht zijt, voor een scheiding het u onmogelijk maakt het alledaagsche te zien, het gewone te genieten; dàn gevoelt ge dat het een onmisbaar deel is geworden van uw leven. Zoo ook de rivier!
Een paar jaren geleden verhuisde een mijner kennissen van binnen- naar buitendijks. Hij verliet een ruim en geriefelijk huis voor een kleiner, minder fraaie woning. Ik vond het dwaas. Maar de man was als kind en jongeling opgegroeid aan den rivierkant, de rivier was een deel geworden van zijn leven. En nu hij haar niet meer voortdurend zag, kreeg hij heimwee. Ik heb dit nu begrepen.
* * *
Daar strekt zich de zacht gerimpelde vloeistrook voor mij uit en weerspiegelt met verteederden glans den stralenden hemel en de schitterde zon, die zij in haar golfjes doet tintelen en flonkeren, als ware haar oppervlakte bezaaid met duizenden juweelen diademen, die heller stralen bij 't schuimend uiteenspatten, telkens als een vaartuig ze doorklieft. 's Morgens bij 't opkomen der zon ligt de stroom als weggedoezeld in dampende dauw, die langzaam als een licht purperen sluier optrekt of steeds ijler wordende den geheelen zomerdag boven 't water hangen blijft en aan 't riviergezicht den schilderachtigen tint verleent, eigen vooral aan onze rivieren. De ondergaande zon bluscht haar gulden gloed in den koelen vloed, die een purperen bed voor haar spreidt, waarin ze langzaam nederzinkt, en nog lang na haar verdwijnen blozen de baren met stralenden blos, die den dampkring kleurt met zachten, lichtrooden glans.
Dan ontgloeit aan den blauwen hemel de maan en tooit de rivier met haar geheimzinnig halflicht, waarin de afstanden ineensmelten - en 't beweeglooze watervlak strekt zich uit als een spiegel voor al de schoonheden van den maanlichtstralenden nacht. De stilte heeft zich gelegerd op het zachte, effen waterbed en slaapt er haar droomloos rustigen sluimer, tot de morgenwind, de bode der naderende dagvorstin, haar wakker schrikt.
Mèt de zon begint het drukke leven op de rivier. Schepen ontplooien hunne zeilen en varen stroomop en stroomaf, sierlijk lavee-