persoonlijkheid, die beroemdheid te verkleinen. Hij laat ze hun gang gaan. Hij is de vriend van Lamartine, Victor Hugo, Béranger, Emile Girardin, St. Beuve, hij is de oogappel der hoogste kringen, hij is de ziel van dien cirkel. Ik trof hem aan in de salons der Napoleoniden, waar hij steeds hartelijk werd ontvangen.
Ik trof hem aan bij de Prinses Mathilde. Deze Prinses Mathilde bezat een handschrift van Napoleon I, en Dumas van hem een brief, die de Prinses zoo gaarne wilde hebben, maar Dumas kon er niet van scheiden. Ik was de gelukkige bemiddelaar, dat Dumas den brief aan de Prinses gaf. Zij liet de handteekening uitsnijden en onder diamanten in een armband plaatsen.
't Was negen uur toen ik Dumas bezocht. Hij lag op den grond op een tapijt, reikte mij de hand: ‘Ah, mon cher Saphir!’ sprong toen op, en nam met mij plaats op een divan! ‘A présent je suis tout à vous!’ Maar nauwelijks hadden wij tien woorden gesproken, of daar begon de bedevaart van bezoekers. Eerst de jonge Hertog van Sleeswijk Holstein, dien wij den avond te voren bij den Prins Napoleon ontmoet hadden en die aan Dumas had verzocht hem een bezoek te mogen brengen. Nauwelijks zes minuten later kwam een president, wiens naam ik vergeten ben: ‘rien que deux mots, cher Dumas!’ Die twee woorden werden tweehonderd. Ik wilde gaan, maar Dumas zegt: ‘Non, mon cher Saphir, à présent je suis tout à vous!’ Na eenige oogenblikken verschijnt Mad. Dash, een schrijfster, die slechts om een enkel woord verzocht. Intusschen komt de uitgever der ‘Histoire de ma vie’ en vraagt om copie voor het feuilleton. ‘A l'instant!’ zegt Dumas, hij gaat zitten, schrijft even een paar bladen vol en geeft ze mêe. Nu wilde ik werkelijk gaan. ‘Non, nous causerons encore!’ Daar komt wéér iemand, wie is 't? De schilder B. uit Brussel heeft met den commissaris der expositie Worms de Romilly een kwestie, Dumas moet secondeeren. Dumas accepteert, schrijft aan den secondant van de tegenpartij en gaat wêer naast mij zitten. Juist begonnen wij ons gesprek of daar komt Méry, die aan Dumas verzocht dien avond de repetitie van zijn stuk te komen bijwonen. Méry gaat en wij hopen nu alleen te zijn, maar tevergeefs! De erven van Mad. Dorval (eene der eerste tooneelspeelsters van Parijs) zonden hem een bijbel, die een deel uitmaakte van hare levensgeschiedenis; hij moest dien inzien om in de biographie daarover mededeeling te doen.
't Werd elf uur en ik wilde nu opstappen. ‘Oh non, vous déjeunerez avec moi!’
Wij gaan in den tuinkamer ontbijten. Maar Dumas is ook zijn eigen kok. Hij maakt zijn ‘Filet aux pommes’ zelf. Ik keek intusschen eens rond. Daarna komt Dumas met zijn nieuwste werk, dat door een bediende op tafel wordt gezet.
Wij gaan aan tafel zitten; daarop was ham, kalfsvleesch, roastbief, meloen, filet, omelette, bordeaux, thee, koffie en likeur. Wij willen beginnen, maar, nog niet! Men brengt eenige kostbare bloemen binnen, gezonden door een dame, die zich niet bekend wilde maken, Dumas moest ze in zijn tuin planten. Dumas springt op, roept zijn tuinman en ongeduldig stroopt hij zelf de hemdsmouwen op om de bloemen in den grond te zetten. Ik, niet lui, help hem en wij keeren in den eetkamer terug, de handen vol tuinaarde. Wij begonnen aan ons ontbijt; ik bemerkte echter dat Dumas onrustig rondkeek! ‘Qu' avezvous donc?’ vroeg ik. Hij riep zijn bediende, zijn gasten ontbraken nog. De bediende opende een tuindeur en daarop verschenen kleine parelhoentjes, duiven, eenden enz., ze gaan bij zijn stoel staan en daarbij heeft hij het grootste plezier; zonder die tuinbewoners kan hij niet ontbijten, ze moeten ook wat meé hebben. Er ontbrak een klein eendje. ‘Waar is dat eendje?’ De bediende verklaarde dat het diertje iets menschelijks overkomen was. Hierover was Dumas ontroostbaar, het ontbijt smaakte hem niet meer.
Voor de hartelijke goedmoedigheid van Dumas spreken de volgende twee feiten.
Dumas moest 800 francs gaan betalen. Niet altijd had hij daarover te beschikken, maar hij had ze nu. Als gewoonlijk nam hij daarvoor een rijtuig. Gedurende den rit bemerkt hij, dat de koetsier treurig is en weent.
‘Wat is er, Jean!’
‘Niets!’ zegt Jean, maar Dumas dringt er op aan en de koetsier deelt hem meê, dat hem gisteren een ongeluk was overkomen; hij was gevallen, en paard en wagen waren daarbij verloren gegaan. Voor vandaag heeft hij een wagen geleend, maar hij heeft vijf kinderen en nu is hij een bedelaar.
‘Hoeveel heb je voor een paard en wagen noodig?’
‘Minstens 600 francs.’
‘Halt!’
De koetsier hield stil, Dumas gaf hem 600 francs.
‘Hier vriend, wanneer je ze over hebt, zal je ze mij wel eens teruggeven, voedt je kinderen goed op!’
Hij ging te voet verder om ergens 600 francs op te nemen.
Eens kwam een vriend, een jong schrijver, bij hem en klaagt dat hij op een alleraardigst meisje verliefd was; voor eeuwig konden ze gelukkig zijn, maar hem ontbraken 30.000 francs.