De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
alleen met zijn smart, zijn groote smart, die hij nog niet had kúnnen begrijpen. Alleen.... In de stilte kwam het tot hem vaag, nevelig. Toch voelde hij steeds sterker zijn smart, voelde hij zijn eenzaamheid wassen. En als hij dacht aan zijn geluk van vroeger, dan was hij wanhopig, om de tegenstelling van nu. En, o God! wat was zijn geluk kort, héél kort geweest!.... Hij wil troost en kalmte, wil begrijpen en zich schikken in dat groote ongeluk, 't grootste, dat hem kon overkomen en waaraan hij zoo zelden dacht, zoo onbestemd en zorgeloos, voor ze ziek werd, zwaar ziek. En weer gaat hij zitten als toen ze nog leefde, naast haar bed. Dood.... En troost wil hij zoeken in God. Zijn sidderende hand slaat bladen om van den bijbel voor hem, bladert doelloos door het gelige boek. Dan tracht hij iets te lezen, probeert te begrijpen, maar z'n verre gedachten willen niet, kunnen niet. Starend door zijn tranen ziet hij letters dansen en door elkaar warren en over elkander schuiven, zónder ze toch te zien. Tranen vallen op 't boek, heilige tranen, die spoedig opdrogen, maar toch vlekken en oneffenheden nalaten op het muffe papier. Dood.... En in 't licht der eerste maanlichtstralen schudt en schokt z'n gebogen rug, stuipachtig gekromd, en zinkt zijn hoofd op zijn trillende handen. ‘O, God!’ snikt hij, met van smart fibreerende stem. ‘Dood! Dood!’ En hij prevelt het na, starend in de verte, als om te begrijpen, dat ze dóod is, en nooit meer zou spreken of bewegen, dat ze zou liggen in een kist en vergaan tot stof, niets.... Dat hij nooit meer zou hooren haar stem, die wég was. Altijd weg, voorgoed. En hij zou alleen zijn, alleen met z'n smart, die niet ophouden kón, die hij zou voelen zijn heele leven, z'n eenzame leven, zonder haar. Dan had hij niemand, om te zeggen hoé hij leed, dan kon hij met niemand spreken over háar. Want niemand voelde immers, wat hij voelde, niemand leed immers zoo om háar, die hij zoo liefhad, zóo!.... Op z'n knieën valt hij voor 't bed, kreukend 't glad-witte linnen, wild, van wanhoop en verdriet, wroetend met de handen door zijn verwarde haren. Dan staat hij op, gebogen. Met zijn hand strijkt hij de nevels voor zijn oogen weg en fluistert: ‘Dood, dood.’ En ineens, verbitterd door 't verloren geluk, krijt hij: ‘En dat heeft Gód gedaan, Gód! Heb ik dáár dan om gebeden? Verhoorde God mij nooit? Of is er geen God? Heb ik vergeefsch geroepen, vergeefsch gesmeekt, als zij daar lag, verlangend naar mij, en ik dan God bad voor háar? Was 't vergeefsch? O, dan had hij zijn tijd, haar laatste oogenblikken verspild! Dan had hij beter gedaan, als ze toch sterven moést, haar te zeggen, hoe lief hij haar had, hoe innig-lief, haar allerlei liefs toe te fluisteren, inplaats van Gód te smeeken, Gód, die tóch niet hielp’.... ‘Dood!’ Ze was toch altijd zoo goed, zoo lief! Hij hield toch zoo van haar! Dan, van reactie, valt hij snikkend neer op het bed, naast háár. En hij voelt zich zoo alleen, zoo eenzaam zonder haar, in die groote wereld.... Nu had hij niets, niets. Want ook in Gód geloofde hij niet meer, kón hij niet meer gelooven. Dan kust hij haar handen, wild, hartstochtelijk, als leefde ze nog. Maar o! die oogen, die wazige oogen, starend van blindheid, in een donkeren nacht van nietskunnen-zien. En eens zoo lief, zoo zacht, die groote oogen! Dood.... En dan voelt hij diep, hoe eenzaam hij is, hoe alleen hier. En hij twijfelt niet langer, twijfelt niet of er een God is, die helpt en troost. Nu wist hij zeker van neen. Want als er een God bestond, kón hij niet zoo lijden, dan zou God hem de kracht gegeven hebben, in Hém te gelooven en te berusten. Maar nu voelt hij, dat dat niet kán, dat er geen troost voor hem is, dat hij altijd alléen zal zijn, zoolang hij zal leven, z'n smart nog moet dragen, tot z'n leven ophoudt, en hij dood is. ‘Dood! Wat is dood? Is het vergetelheid, een zalig niets weten? O, dan verlangt hij naar den dood, dan wil hij dood!’ En weer snikt hij. Zijn borst schokt van zenuwtrillingen, van hijgenden adem, z'n mond trekt en trilt van ondraaglijke, radelooze smart.... Stil, doodstil nu, staat hij aan haar bed. ‘O, kon hij dood!’ O! Dat verlangen in hem, dat hem aanspoorde, dat zijn denken benevelde en z'n | |
[pagina 525]
| |
bewegingen leidde, dat z'n handen deed grijpen naar 't fleschje op tafel, dat haar medicijn bevat, 't vergift voor hém. Hij weet het wel.... ‘O, dood zijn! Niets weten! Dood, naast haar!’ En in één lange teug, met gelukkige uitdrukking op z'n smachtend gelaat, drinkt hij, drinkt het fleschje leeg, valt dan van overspanning naast haar op 't bed.
‘Wat duurt dat lang! O, die smart, die aanhoudt, aldoor aanhoudt!’ ‘O, dood zijn!’ En hij grijpt in een laatste beweging haar hand in de zijne, trekt haar naar zich toe.... En een gevoel komt over hem, een zalig gevoel, van gauw dood zijn, een gevoel, dat óver hem glijdt, zacht en hoe langer hoe hooger, als de vloed over 't land....
't Is weer stil.... Z'n smart is over en zijn lijden plots zacht verbroken.... 't Matwitte licht der maan, straalt stil steeds naar binnen, nu hooger, op 't bed, op 't witte linnen, op hunne kalme gezichten. In 't licht warrelen stofjes.... sommige vallen vroeg, andere later. Alle stofjes zúllen vallen echter. Aan alles komt een eind hier. Alles is stof....
HERMAN. |
|