‘Dàt - - dat vaders niks geen lieve menschen zijn maar heel naar en streng - - en dat is een heèl groote jokken, want vaders zijn de liefste menschen van de wereld, - als ze tenminste allemaal net zoo lief zijn als jij, pappie!’
‘Waarom heb je dan Wim iets verteld, wat jij wel beter weet, Kees. Dat was toch eene onwaarheid!’
‘Zeker, maar ik woù jokken, ik wou expres jokken, want hij had zoo'n verdriet omdat hij geen vader had, net als de meeste andere jongens van de school, en hij huilde zoo'n beetje, toen Aart en Joop van hunne vaders spraken en toen zei ik gauw om hem te troosten: “'t Is niks erg, dat jij geen vader hebt, je moet er juist echt blij van zijn want vaders zijn niks geen lieve menschen. Ze zijn, toch dikwijls heel naar en streng!”
Pappie, is dat nu heèl slecht van me, dat ik zoo heb gejokt?’
Opeens draaide Keesje's vader zich om en naar het ledikant gaande, drukte hij zijnen kleinen jongen onstuimig tegen zich aan, en kuste hem hartelijk, terwijl hij ontroerd zei: ‘Ik weet het niet of dit jokkentje slecht was, Keesje, - ik geloof het haast niet, maar wat ik wèl weet, is dat jij een lieverd bent, - en dat je vader wàt veel van je houdt!’
‘Ja?’ vroeg kleine Kees, blij!
‘Heel veel, mijn jongen.’
‘Dat is goed’ zei Kees, ‘maar ga je nu maar gauw heelemaal aankleeden, anders kom je nooit klaar vader - dan ga ik nog eens duikelen, want nu je alles van mijn jokkernijtje weet, en je er niet boos om bent, duikel ik nog eèns zoo plezierig!’
‘O!’ ‘O!’ Wat doe je daar nou, pappie?’ gilde Keesje ontdaan, en liet zich van het ledikant naar omlaag op den grond zakken, en vloog met verschrikt gezichtje naar de waschtafel, waar hij juist zag, dat vader de stukken glas bijeenzamelde en ze op een hoopje bij elkaar schoof.
‘Ik heb mijn waterglas gebroken, Kees. Gelukkig dat ik het juist gebruikt en dus niet meer noodig heb.’
‘Wat vreeselijk naar voor je, pappie! Wat zal maatje boos zijn! Zou-je straf krijgen? - Zou maatje erg op je grommen?’ -
Keesje's vader antwoordde niets, en wierp lachend de stukken glas in de prullemand.
‘Goed, dat je de stukken weggooit, dan merken ze het niet, en dan is maatje vandaag op Zondag tenminste niet kwaad op je! - En ik zeg er natuurlijk geèn woord van!’ -
‘Neen, natuurlijk niet,’ lachte Keesje's vader, want ik zal dadelijk als ik beneden kom moeder wel zeggen, dat ik zoo dom ben geweest om het waterglas om te gooien!’
‘Zoo dom! - Niks dom, hoor pappie. - Je kon er niets aan doen, het viel haast van zelf,’ zei Keesje nu half huilend, omdat vader iets leelijks van zich zelf wilde vertellen.
De couranten, de brieven, het ontbijt hadden er ieder het hunne toe bij gebracht, om Keesje's vader heelemaal het ongeluk van het glas te doen vergeten. Later had hij aan het heele glas niet meer gedacht en zoodoende had hij er niets van gezegd.
Keesje was er echt blij om.
Na het ontbijt gingen vader, moeder en Kees een wandelingetje maken, en toen zij buiten waren mocht Kees een eind vooruit loopen en madeliefjes plukken, waarvan moeder later thuis eenen grooten krans maakte, en hem dien opzette.
Na de koffie kwam Kees een uurtje bij vadertje in den grooten stoel zitten en vader vertelde weer het prachtige verhaal van Hans en Grietje, en hij zong zachtjes daarbij allemaal liedjes zooals:
‘Met de handjes klap, klap, klap,
Met de voetjes stap, stap, stap,’ -
en
‘Suze, lieve Suze, wat ritselt in het stroo,
De ganzen hebben kousen noch schoenen van noo,
De schoenmaker heeft ook geen leesten daarvoor,
Daarom loopen ganzen steeds barrevoets door.’
en nog een massa liedjes die in Hans en Grietje voorkomen, waarvan Keesje het mooiste vond het avondgebedje van de veertien engeltjes dat heette:
‘'s Avonds als ik slapen ga!’ -
en waaraan hij 's avonds als hij niet slapen kon, altijd dacht.
't Was alles heel prettig, net als elken Zondag, maar toch had Keesje het echte plezier niet, want telkens onder de wandeling, onder het bloemen-plukken en onder het vertellen door dacht hij aan het gebroken glas, waarvan moeder nog altijd niets wist.
Elk oogenblik was hij bang, dat Antje zou binnenkomen om moeder te vertellen, wat er gebeurd was, want Antje zou natuurlijk dadelijk zien, bij het schoonmaken van de waschtafel dat er één glas minder was.
Eindelijk, juist toen hij toevallig nièt aan het glas dacht en hij voor het raam met zijne doos soldaten zat te spelen die hij in lange rijen op het vensterkozijn had opgesteld, werd er geklopt en Antje kwam binnen.
‘Mevrouw,’ zei ze, ‘er staat maar één glas op de waschtafel.’
‘Dat kan niet Antje, van morgen stonden er nog twee.’
Keesjes hart begon te kloppen.
‘Dan heb je er zeker een van gebroken, Antje!’
‘Ik, - gunst wel neen mevrouw, hoe komt u er bij?’