Veel was aan mij voorbijgegaan. Ik had menschen met menschen zien verkeeren vriendelijk en voorkomend, had gehoord beleefdheidsfrazen vele en nogmaals vele en gevoeld had ik bij dit alles het ten eenemale ontbreken van waarachtigheid....
Is niet de ziel van den eene mensch een geheimnis voor die eens anderen? Behoedzaam houden wij verborgen voor elkaar ons innigst voelen en denken. ‘Schepen, die des nachts voorbijvaren’ met een flauw licht in top om daarna voorgoed weg te duiken in de wijde horizonten van het leven. - - - -
In hooge rust lag het bosch. 't Was 'n bosch vol rijzig, rechtopgaand hout. De bodem, ‘hellend en dellend’, gaf de eene kruin hooger dan de andere, één groene, zoelende verte, totdat het werd een volle pluiming van donker groen.
Ik had mijn boek opgeslagen. Zoekend waren mijn oogen gegleden over de eerste bladzijden die ik kende, toen:
‘Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om de aarde heen, 'n nevel vaag,
Dat ieder ding, zielen en bloemen, glijden naar dat rijk
Waar 't wit en stil is - - - - - - - - - -
Onwillens wras 't boek dicht geglipt en zat ik lange nog. Wij gaan met onze gedachten naar het rijk der oneindigheid en vragen: ‘Waarheen? Wat ben ik? Wat is dat wonderbare in mij? 't Geestesleven, waar vindt het zijn oorsprong? Waardoor wordt het bepaald? Heelt het zijn wetten? En welke zijn die? Waardoor wordt aan den eenzame geopenbaard een wereld van lijden en smart, van zonde en ellende, van hoog-voelen en krachtig willen ook, als meestal ontgaat aan het oog van hen, die midden in die wereld staan?
‘De mensch, onwetend van zijn element, tast eerst in 't blinde rond;
Zijn geestlijk inzicht door de zinnen vaak beneveld en verbijsterd.
Straks voelt hij iets reppen, soms wel in de duisternis,
Merkt op, eerbiedig en gehoorzaam, dan dien stommen trek van 't onvolkomen leven...
suisde 'n oud, mij lief geworden, lied door de boomtoppen.
't Grootsche van de stilte, de innigheid van het bosch, had mij geleid tot huiverendstil levensbepeinzen en tot bezinking van gedachten. Tot weemoedige berusting ben ik gekomen, toegevend, dat al deze dingen alzoo zijn moeten en blijven zullen, zoolang wij, menschen, zijn die we zijn. ‘Hetgeen er geweest is, zal er zijn en hetgeen er gedaan is, zal er gedaan worden,’ zegt de Prediker en elders las ik: ‘Alle geslachten hebben aan de toekomst een eindelooze smartschrei overgedragen, een wanhoopsklacht, als een grafbloem drijvend op de golven der tijden, een kreet, die doorklinkt in het heden en ook zal trillen door de eeuwen na ons.’
Zoo had een denker gesproken en wijl ik denkers noodig heb om te formuleeren wat ik gevoel, haal ik die woorden aan, zooals ik deed vele andere vòòr deze.
Toen de Zuster mij halen kwam, had haar, in mijn oogen, strak-plichtmatig verpleegstersgelaat iets minder stroefs. 'n Weerglans van 't mijne?? En in mij was, toen ik mijn hand op haar arm lei, 'n dankbaarheid, ook voor 't voelen kunnen van de pijn, die geeft het ontbrekend menschengeluk.