die kracht noch moed bezaten om hem de gepaste opvoeding te geven. Kortom Nelly's vader was een door en door verwend kind. Geen wonder, dat de armoede in zijn eigen gezin zich reeds zeer spoedig deed gevoelen.
Volbloed egoïst als hij was, trok hij zich het lot van vrouw en kinderen weinig aan, zulks overlatende aan zijne familie, die harerzijds op zich nam Nelly's onderwijs te bekostigen en wel volgens eigen rang en stand, niet nagaande, wat er verder met de kinderen gebeurde, ja zelfs op het laatst niet eens meer wetende, dat het gezin, door armoede gedwongen, langzamerhand in een volksbuurt was terecht gekomen.
Men kan zich indenken het tweedeelig leven van Nelly met de noodzakelijk volgende terughoudendheid voor beide soorten kinderen.
Aan hare schoolmakkertjes kon ze zich niet geven, terwijl ze zich bij het ‘volkskind’ evenmin op hare plaats voelde.
Zou men niet denken, dat Nelly een diep zieleleed gevoelde, of zou men meenen, dat verdriet op dien leeftijd geen indruk maakt.
Die dat gelooven zijn mis, kennen het kinderlijk gevoel nog niet. Een enkel voorval wil ik U nog even verhalen.
't Was de gewoonte op de school van de kleine Nelly, dat de ‘jonge-juffrouwen’ bij gelegenheid van St. Nicolaas voor de kinderen der armen-afdeeling, aan deze school verbonden, wat lekkers, een zak speculaas, chocolade etc. meebrachten, ze gingen dan met hun allen naar die arme kleinen heen om hunne gaven te offeren. Kon Nelly daarvan buiten?, dat ging niet, wat zou ze vreemd zijn aangegaapt door al die andere kinderen, die natuurlijk thuis volop hadden. Zoo offerde Nelly ook háar geschenk en ze deed dat werkelijk met genoegen, want als ze zag hoe dat gezichtje straalde van geluk van zoo'n arm kind, vergat ze haar zieleleed, en als dan dat arme kind haar bedeesd, dank u ‘jongejuffrouw’ uitsprak, ach, dan voelde ze inwendig een straal van warmte en tranen welden in hare kinderoogen op. Dit alles gebeurde den dag vóór St. Nicolaas om de arme kindertjes voor teleurstelling te bewaren, als ze thuis niets kregen.
Den volgenden morgen (den dag zelf), nadat de goede Sint 's nachts dapper ‘gereden’ had, was de geheele school in verrukking, er was ter eere van het feest een praatuurtje, opdat de schoolmakkertjes aan elkander konden vertellen, alles wat ze hadden gekregen. O wat een verdriet, wat een eenzaam gevoel had Nelly; zij wilde voor hare schoolmakkertjes niet weten, dat zij niets gekregen had. Wat begrepen die bevoorrechte wezentjes weinig van haar toestand. Wat gevoelde ze zich arm, ze had niet, als die anderen een ouderpaar, dat alles voor hen opofferde, alleen om hun kind op zoo'n dag een klein feestje, al is het nog zoo gering te doen genieten. Neen, bij haar thuis was geen poësie, daár was iedere dag gelijk aan den vorige.
Een leugen klinkt leelijk uit een kindermond niet waar? Maar wie zal het Nelly kwalijk nemen, dat hare trots boven kwam, dat ze ook wilde zijn, zooals die allen, tot wier stand ze toch feitelijk behoorde en, dat daardoor uit haar mond leugen op leugen kwam; ‘ze had dit van pa, dat van moe gekregen en o, ze was er zoo blij mee!’
O, ouders, indien ge eens kondet voelen het pijnlijke van haar toestand, welk een moeite, dat lieve kind had, hare tranen, haar overkropt gemoed te verbergen, wat het haar kostte zich in te houden en niet uit te roepen:
‘O meisjes, wat zijn jelui gelukkig, wat ben ik toch arm, armer dan het armste kind, dat ik gisteren mijn lekkers gaf.’
En nu, gij Ouders, die even onverschillig zijt als die van Nelly, U roep ik toe, weet, dat er wel degelijk kinderleed bestaat, waarvan gij door uw grof egoisme de schuld zijt. Zoo ge nog niet geheel bedorven zijt, wees dan althans in tegenwoordigheid uwer kinderen verdraagzaam jegens elkaar. Als ge wist wat die kleinen kunnen lijden, zoudt ge alles doen, alles uit uw mond sparen om aan het kind, dat door uw schuld op deze wereld kwam, tenminste iets te geven, van hetgeen het kind toekomt. Ge zoudt uw kind niet datgene ontrooven wat hun nooit, nooit al worden ze later nog zoo gelukkig kan terug gegeven worden; hun heerlijke onbezorgde jeugd.
A.O.