van hij zich vroeger geen voorstelling kon maken, schijnt het, en waardoor hij dientengevolge zóó is verbaasd en bedwelmd, dat hij 't heel-gewone er van voor andere menschen niet begrijpt, zoodat hij zichzelf belachelijk gaat maken door er steeds van voren-af aan over uit te weiden! - Vroeger, bij zijn debuut, schreef van Hulzen ruwe, vierkante romans uit het volksleven. Meer dan eenmaal heb ik die, met hunne goede, zoowel als kwade zijden, in dit blad besproken. Maar, 't zij men dien vrij onverkwikkelijken inhoud, meestal handelend over nare, onsympathieke menschen, aangenaam vond om te lezen, 't zij men hem van zich wierp als stuitend en weerzinwekkend, te ontkennen viel het in geen geval, dat de auteur 'n kijk had op de dingen, 'n eigen manier bezat van opmerken, navoelen, meebeleven, en het uitzeggen in zijn boeken, waardoor hij was een iemand, een met wien men kon rekenen in de literatuur van den laatsten tijd.
Sinds echter is de auteur van het volksbestaan geworden de tvpe-bourgeois, die over niets anders meer weet te keuvelen dan over dames met witte japonnen aan, en mooi-opgemaakte haren, in wier deftige nabijheid hij heeft mogen aanzitten in een of ander berghôtel van rang zooveel; en over de kunstigopgemaakte schotels die men hem daar heeft voorgezet, en over de genoegens van dansen 's avonds, of muziekmaken, waarmede toeristen zich onderling onledig houden, wanneer ze zoo een vier weken samen zijn! - Dat alles, dat voor ieder die een béétje gereisd heeft, koekoek-één zang is, wáár je ook komt overal hetzelfde, heeft op van Hulzen een waarlijk komisch diepen indruk gemaakt. Hij is er door ‘ébloui’ op de manier van de Zondagsmenschen, die in Versailles of Potsdam de paleizen gaan bezichtigen, en met open mond van de eene zaal in de andere wandelen! Evenzoo dwaalt zijn verrukte geest ook maar steeds opnieuw terug naar dat deftige hôtelleven, en kan hij niet anders meer, dan daarover kletsen en oud nieuws vertellen, tot in het oneindige.
Zoo is dan ook de Vrouwenbiecht zóó weinig dat wat deze titel belooft, dat het boek veel beter had kunnen heeten: ‘In de bergen,’ of ‘Op reis’, of wat ook van dien aard! Meen niet dat ge iets van het zieleleven van de bijna veertigjarige, en lange jaren gehuwde Regine, die deze ‘biecht’ schrijft, zult vernemen. Zij dient alleen maar, om u te vertellen van dat hôtel-pension-gedoe in Zwitserland, dat voor den naieven Van Hulzen het toppunt is van chic en luxe en distinctie! - Och arme! Want, al begint het verhaal heel gewichtig met 'n kantschool in Amsterdam, waarvan de bewuste Regine de directrice is, reeds enkele bladzijden verder wordt dat aanloopje, om er te komen waar hij wezen wil, aan den kant gezet, en vertrekt van Hulzen -, ik wil zeggen Regine, - naar 'n verblijf ‘ergens in 't Rhone-dal’, waar zij verder, al de 279 bladzijden dóór, zal blijven, vertoeven, om den schrijver gelegenheid te geven, dag in dag uit, bij monde van haar ‘biecht’, te bewonderen, heeren met ‘lila zijden vesten’(!), en dames met lage japonnen en goed-zittende tailles, en dergelijke wonderen meer, die het hem blijkbaar tot hiertoe nooit gegeven was te aanschouwen, en waarvan hij het zeldzaam gedistingueerde, (in zijn oogen), dientengevolge maar niet op dan!
Een nare herhaling van In hooge Regionen en niets anders!! - Dáár was 't een hollandsche meneer, die, 't lange verhaal door, flirtte tot in het oneindige met 'n buitenlandsche juffer. En 't liep af met 'n sisser, die in de lucht vliegt tot niets! Toen de auteur er een eind aan moest vinden, stuurde hij zijn meneer en zijn juffrouw ieder huns weegs; (hetgeen mede nog een goede zijde is van het romannetjes-fabriceeren op deze reismanier, omdat je altijd, als je geen slot kunt vinden, de menschen ieder naar hun eigen land kunt laten verdwijnen). Welnu, in de Vrouwenbiecht is het net omgekeerd. Hier arriveert een hollandsche dame, en flirt met 'n buitenlandschen meneer, en 't slot is weer net zoo onnoozel kinderachtig: zij gaat naar huis, en hij gaat naar huis; - en daarmee zijn 297 bladzijden volgeklad!
Maar de goede zijden van In hooge Regionen ontbreken! Toen was de schrijver vol van zijn onderwerp, had genoten van die wonderbaar-mooie omgeving rond Beatenberg, waar zijn verhaal speelt. Dat gaf aan zijn natuurbeschrijvingen die kracht, die waarheid, die oorspronkelijkheid. Je kreeg soms van Hulzenzelf lief, omdat hij zijn Berner-Oberland zóó lief had, het zóó kon bezingen in proza.
In het ‘ergens bij Vevey’ spelende ‘biechten’ van Regine is van deze natuur-liefde zóó absoluut niets te vinden, ontbreken alle nadere beschrijvingen van wandelingen en omgeving zoo ten eenenmale, dat bij hem, die wèl daar bekend is, gerechte twijfel rijst, of van Hulzen niet over dit alles zwijgt uit nietkennen dezer omgeving, of hij zich niet dáárom