Pierrot's boete. Sprookje.
Wandlend in zijn geliefden rozentuin,
geniet Pierrot den zoeten geur van rozen.
Bedwelmend sterk opwolkend zwaar aroom,
zoet proevend, als de kus bij 't minnekoozen.
Droomrig rust loom Verlangen in zijn ziel; -
Het weelderig aroom bedwelmt zijn zin;
heet broeit het zonnevuur, warm wit fluweel
omvlijt zijn leden, dringt zijn denken in.
En onder duizend slanke rozenstammen,
rijst daar één enkle rank en vrij omhoog.
Toont onder vele, nauw ontloken knoppen,
één purpren roos, een sieraad voor het oog.
Met goud van zonnestralen overgoten,
troont donkerkleurig tusschen bladergroen,
de bloemkroon door het wicht naar voor gebogen,
op roode doornensteel, de purpren koningsbloem.
Voor 't zonnevuur zich met een waaier schuttend,
wandelt Pierrot de kronkellanen langs.
Zoekt droomerig zijn weg. - Als donzen vlokken,
trillen aan muts en schoen zijden ponpons.
Daar straalt opeens hem toe het purperglanzen!
Verrukking, nameloos, doorbeeft zijn ziel.
Dáár bloeit zijn Liefde... en in druk gebaren,
toont hij de vreugd, 't verrukken zijner ziel.
Maar dieper, beter uiting wil hij geven,
aan wat zijn hart doorbeeft, waar minnegloed,
in laaien vlam zijn innerlijk verteerend,
droomen en zoet gepeins verdrijft uit zijn gemoed.
En spiedend zoekt hij rond, tot een gedachte
hem snel gehoorzaam komt en hij zoekt rond
naar zijn viool, onnut daarheen gegleden,
Verlaten speeltuig, zwervend op den grond.
In tonen wil hij dan zijn zoet verrukken
in minnezang vertolken, wat ontroert
zijn vreugdontsteld gemoed. Zijn vingers sidd'ren,
als hij het speeltuig streelend zacht beroert.
Getint met 't purper van den zielegloed,
waarin verterend fel zijn ziele brandt,
ziet hij de schoonheid zijner liefde zich nabij,
te raken, met de streeling zijner hand.
En knielend zinkt hij neer. - - Daar wekt hem plots,
een felle angst, die wreed zijn ziel doorvlijmt.
En machteloos, in pijnlijke ontroering,
verlamt de schrik zijn wil, die krachtloos zwijmt.
Stijgend en dalend op den rythmendans,
die grillig, luchten wiekenslag beweegt,
nadert een vlinder dicht den rozenstruik,
waar geurdoorstroomde lucht trillend beweegt.
En ijverzucht doorbeeft zijn lamme leden,
Strakt vast zijn spieren tot een rasse daad; -
Maar innig stille rust daalt tot hem weder,
als spelend, wiegend voort, de vlinder verder gaat.
Een zucht ontsnapt zijn borst, als hij de snaren
van nauw bedwongen hartstocht trillen laat.
En sierlijk, op en neer den stok bewegend,
wiegt zoet zijn lichaam mede op de maat.
Maar scherpe aandacht heeft hem niet verlaten,
als nog niet ver, de vlinder verder zweeft,
die plotsling keerend, cirkelend tot hem nadert
En ijverzucht opnieuw zijn hart doorbeeft.
En heffend ook den stok in zwaaiend dreigen,
breekt hij den wiegend, luchten vlindervlucht,
zoodat de vlinder plotsling opwaarts stijgend,
zich snel verliest in blauwe zonnelucht.
En zoet klinkt weer der snaren lieflijk zingen.
Maar onrust breekt dien zoeten rythmengang,
En waakzaam speurt Pierrot, onzeker klinken
de tonen, wild bewogen, onrust - bang. - -
... En rustig, hoog verheven op haar stengel,
troont maagdelijk in purpren schoonheidsglans,
de nauw ontloken roos, de doornenstengel
fier opgericht uit groenen bladerkrans.
Daar daalt, door dwelmend zoeten rozengeur
bezwijmd, plots weer de vlinder tot een vlucht onmachtig.
Sierlijk omzwenkt hij 't bladerenbouquet,
Waaruit een toovrend zoete geur hem krachtig
trekt tot het hart der groene bladertros.
En sneller, sneller nadert hij altoos,
tot sidd'rend, weeldeziek, van liefde dronken,
zijn wiekjens raken het purpren blad der roos.
Ganschlijk ontzet, door woede en pijn bevangen,
heeft kort Pierrot het schouwspel aangestaard,
| |
De oogen blind bijkans daaraan verkeken.
Tot stil ontzet in dorst naar wraak ontaardt.
Snel heft hij zijn viool; maar 't missend doel
pijnt scherper slechts zijn felle minnesmart.
Als reeds, de wiekjens saamgevouwen,
het vlinderlijfje dringt in 't geurig rozenhart.
En heeft het hem een oogwenk toegeschenen,
als wenkte zoet, de roos den vlinder toe.
Oopnend heur gouden hart wellustig, teeder;
fluistrend heur streelend ‘kom’ den vlinder toe. -
De maat van smart en woede volgemeten,
vervoert hem ook de daad der wraak terstond.
En heffend zijn viool, stort hem ten voeten
d' ontzielde vlinder; ligt de roos ontbladerd op den grond.
In waanzin van vertwijfeling blikt Pierrot,
waar in een donker purpren bloesemregen,
vernield door 't blind volvoeren van zijn daad,
de bladen, wild verstrooid zijn neergezegen.
En keerend, snelt hij voort, in ijlend vluchten.
Zijn smartgebaar tegen zon-gouden lucht,
teekent in donker, ijlend silhouet,
vertwijfelingsuiting van zijn wanhoopsvlucht.
Maar dichte zwermen, drommen vlinders komen
den dood te wreken en hun dooden makker.
En tot ontzetting groeit hun aantal aan;
Een leger stormt er aan, krijgslustig wakker.
Dreigend omgeeft Pierrot een dichte drom,
Steeds dichter cirklend, dichter hem omhuivend,
Tot hij verblind, verbijsterd nederzinkt,
door goudstof, hem in wolken overstuivend.
De handen heffend, in een smeeking om ontzet,
betuigt Pierrot de wanhoop zijner daad.
Maar onverzoenbaar, sparen zij hem niet,
eischen een offer eerst voor het bedreven kwaad.
Want wederrechtelijk heeft hier zijn hand misdaan,
heeft, wat natuur vereende, boos gescheiden.
En wat een mensch moedwillig boos begeert,
wreekt zich te zijner tijd in 't eigen lijden.
En heviger verlangen zij hun wraak.
Geen smeeking vindt gehoor, noch wild betoogen.
Een bloedend roode vlam schijnt hem hun haat:
Een bloedschijn duistert zijn verblinde oogen. - -
Daar groeit in 't harte hem een diep berouw,
Verwint zijn eigen haat, wekt het begeeren
tot boetedoening van zijn snoode daad,
Doet elk boos geweld berouwvol keeren.
Zijn haat nu overwonnen, keert hij weer.
Zijn vingers wroeten pijnlijk in de aard',
delven zorgvuldig eerst het vlindergraf,
waarna hij snel de rozenblaadjes gaart.
En 't doode vlinderlijfje in zijn hand,
draagt hij voorzichtig; legt het zachtkens neer.
En met het wicht der koele rozenbladen,
dekt hij den vlinder in zijn rustbed, teer....
|
|