| |
Sproke door Johan Schmidt. Schrijver van Verschoppeling, Van 't Leed der Waarheid, De vloek der Vruchtbaarheid, e.a.
Muggen-moraal.
Ze wiegden tusschen twijg en blad ròndom den boom. Mouchera vloog hoog òp, dan laag met kort gedoe van jeugd in zoet vermeien van haar spel, dat koozen heet en mingespeel. 'r Vriend, die naast haar tot gezelschap bleef, vroeg gadeslaand haar vreugd, naief gelok:
- Zeg mij m'n kleine Mouchera waarom je zoo gelukkig bent?
- Waarom m'n vriend?...? Waarom, waarom?... Ik weet 't niet... Ziê! - Blauw is de lucht en groen het gras, alom is rijkdom, pracht van graan - wijd is 't àl en goud de aarddos vriend, de bloempjes kleuren veel getínt... o, de natuur is mij zoo lief!... Suaaf is de droom der zoele zomerlucht... zoo godlik zoel... als zweefden we op wonderen ademtocht... 't Is hier zóó stil, geruischloos stil, zóó, dat onze liefde jubelt nù, als klanken eener melodie, veraf en niet bestaand!... De klanken dringen door mij heen, beroeren mij zoo eindloos teer... O, of 'k me gelukkig voel?... Geen wezen kan 't zijn als ik! Wist je m'n vriend, dat zonneschijn alleen om òns bestraalt dat al? En dat z'n gloed getemperd wordt voor òns, door bladeren van dee'z vollen boom?... 't Is alles daar om òns!... Omdat ik bij je ben, ben ik tevreên... daarom m'n lief zal 'k steeds gelukkig zijn!... En dat ik gisteren nog niet was... eerst heden leven ging... ach, had ik vroeger maar bestaan... lang...
| |
| |
Neen treuren mag ik niet!... Laat ìk tevreden zijn - tevrèden... Kom raak me aan mijn vriend... geef me 'n kus.
- Wat spreek je veel, Mouchera, kind...
- Wat ben jij dwars, dat jij me nu berispt...
- Pruil niet... begrijp me goed... 't is duidelik dat je vroolik bent en uiting geven wilt aan je gemoed, 't is alles wèl... maar hoor naar mij... omdat...
- Omdat?... Is dat jou liefde soms? Je spreekt zoo somber... en ik was zoo opgewekt... maar nu niet meer... Als jij niet spreekt als ik, is onze liefde niet gelijk en houdt je niet van mij... als ik van jou!...
- Omdat ik denk en mee wil deelen, wat er...
- Die lief heeft denkt niet, kàn niet denken vriend... is overvuld van zoet geluk... Zelfs wat hij denken moet van eigen vreugd... is nòg te veel. Kom hier wat dichter bij; de zon schijnt fèl...
- En straks, zoo zei je is 't niet? straks zei je, dat het blad van dezen stam voor ons zou temperen het licht... de zòn... den stralengloed. Waarom vermijden dan wat is en groeit om ons? Ik wacht tot schaduw ons bekoelt van 't bladerdak, dat zeker zich verschuift naar hier... naar ons... wijl 't voor òns is ontstaan... òf beeldt jij je dat in?
- Mijn liefde spreekt.
- Of raaskalt dweepertje. Zeg mij is dat de reden... en... Mouchera-lief.
- Al wat er zalig is in mij, stiet jij omver.
Nu is opeens mijn liefde koel en grof... Toch houd ik nog van jou... maar nu ontdaan van glans en heerlikheid. Je ontneemt je zelf 't aureool.
- Zoo is 't dan goed... veel beter nòg. Wat is de liefde zonder kern, wat is de glans alleen?... zeer kort van duur en dan nog enkel schijn?... Wie maakt geluk van schijn?... En gelooft mijn bruid aan niets, omdat 't niets bedriegt en haar niet denken doet?... Hoe toch mijn Mouchera! Ben jij tevreden zoo?
- Ja... nèèn... ik wàs 't... zoo pás!...
- Schrei niet... Tevreden en...
- Volmaakt was ik. -
- En toch... hoe kan 't zijn, dat je tevreden bent... met niéts?...
- Zwijg... zwijg... Waarom ontneem je mij m'n rust... Waarom ontneem je mij 't gelooven in de zon... 'k Meende dat ze scheen om ons... alleen... of neen, ik meende 't niet... 'k wist wel beter, maar mijn gevoel... of liever géén gevoel... ik voelde niets dan eeuwige verrukking... 't schéén mij of 't zoo was... Wat ben je slecht...
- Slecht?... Mouchera?...?
- Ja slecht. Nu zie 'k je anders, veel anders dan 'k je zag, nog kort geleên... Toen kwam je tot me als een man die... die 'k lief kreeg... plòts!...
- Om niets...
- Om niets... noem jij dat níéts?...?
- Ja... niets...
- Nu ben 'k wéér alleen, ofschoon jij bij me bent... nu heb je mij ontstolen mijn geluk...
- Of was 't geen geluk?... Was 't misschien bedrog, door jòu verheven tot geluk... Was ik de man voor jou... of een man soms?... Kom zeg mij onomwonden wat je trok tot mij...
- Ik weet het niet...
- Noem jij geluk Mouchera, wat je niet wéét? wat slechts bestaan kan voor jòu oog, wat niemand ziet dan jij?... en dan nog wegvaagt als naar oorzaak wordt gevraagd?... Neen dat is niets dan dwaasheid, kìnd. Want dwaasheid is geluk te maken zonder grond... zonder... zonder iets... O... zie mij aan... Je oogen schreien nu ik je ontruk 't duister dat jòù licht schijnt... Geluk is dan eerst wáár, als je mij zeggen kunt waarom en hoe?... En zoo ik je geluk breng... àls ik 't ben die je gelukkig maakt, eisch ik, dat jij mij zeggen kunt, hoe 't toch mooglik is... dat ìk je vreugd verschaf... Maar zoo je zwijgt... geen reden weet... niet noemen kunt één oorzaak van dat heil, heb ik geen andere grootheid kind dan jìj verkiest mij toe te deelen. Niet, of ik wat verdiensten heb, acht je mij... want daaraan dacht je niet... Van voorkeur kan daarom geen sprake zijn... Niet de man bracht je dus geluk, maar een... Dat smart mij zéér!... Wat ben 'k waard nu nog... Als ieder ander nam je mij... omdat ik man ben... Welk 'n verdienste steekt daarin?... Is dat genoeg?... O zeker, 't is genoeg... 't Is genoeg Mouchera-lief. Natuur althans verlangt niet meer... Maar vreemd dat mìjn geluk bestaat in het beminnen der natuur... èn kritiseeren... Als 't waar is, dat wij zóó genoeg zijn voor elkaar, gelijk we nu geschapen zijn, als vrouw, àls man, dan zou ik wenschen de natuur te kunnen leeren, hoe men gelukkig zij... want ik
| |
| |
eisch méér, wat de geslachtsroes nooit kan geven, die heel natuurlik is, maar immer offers vraagt... Wat zweef je rond om dezen stam Mouchera... Waarom? 'k Zie... je bent bedroefd... O, wel is waar ontleed ik je geluk, maar ik ontnam 't niet... Onthoud dit goed... want het bestond niet, lief. Jij schiep je een geluk naar eigen procédé, en ik aanvaardde dit, mits jij me toestond... ach schrei niet... op morgen zou je lachen om 't zelfde procédé en mij ook dankbaar zijn... mits je me toestond te ontleden. Maar zelfs dàt gedoogde niet je makélei... Na 't éérste woord verdween je eigen schepping in 't niet... Noem jij dat soms geluk?... Noem jij van waarde wat slechts leven kan van zon en blad, waarmee je zelf je graag bedriegen wilt?...
- Vriendje...
- Nee... zweef... wieg op je vleug'len minder snel en hoor naar mij... 'k Wou vragen of, 't is niet galant, òf... was 't jòu maaksel... of vond je 't zoo... Mouchera?... 't Is zeer vóós... en zoo jij de bedenkster was... is je vernuft niet groot... O, geluk...
- Hou stil toch... vriend...
- Gèlùk is sterker dan een fort... is hechter dàn... o... jòù geluk... zie, jòù geluk berust op niets... dan op coquettérie van jou met zon... en... 'n Prachtig levensbeeld.
- Plaag niet...
- 't Is scherts, je plágen is te wreed... Als ik verdien dat je om me weent, dan ben ik trotsch, maar is 't alleen omdat ik màn bèn...! Neen... Mouchera, dat is me niet genoeg, is me te weinig zelfs... Ik wilde dat je hield van mij, niet om de sóórt alleen, máár óók van mij, om wat ik bèn en zèg, je straks tot denken stemt. Dit zij geluk... ik meen de oorzaak tot geluk... Ach... hou toch stil en zet je neer op dezen bloem... en schéér zoo niet làngs mij en luister goed... Als 'k weg ben denk je dan aan mij...?
- Ach... o...
- Aan mij dus... en waarom?
- Waarom?... 'k begrijp je niet...
- Is er in mij iets beters dan in ieder van mijn soort?
- Hoe... ik...
- Houdt je van mij zooals ik bèn?... zooals ik schijn, voor 't uiterlik althans?
- Geheel...
- Dus, als ik weg zal zijn...
- Zeg 't niet...
- Zoo 'k weg zal zijn... blijft niets je dan herinnering... herinnering aan... jàmmer... Is je 't manzijn dan genoeg?...
- 'k Weet niet geheel waarop je doelt.
- Zoo is 't goed... Wacht dan... Je leeft slechts in 'n roes, die ik geslachts-roes noem... maar liefde is dat niet... Ik eisch iets meer.
- O... o... Blijf...
- Geen wanhoop... Nù ga ik niet van hier Ik weet... ik ken mijn plicht die is: jòù onderwijzen in de liefdes-leer... Wij zijn niet enkel daar òm ons geslacht, òm ons geslacht alléén... Die nadering van man tot vrouw is goed, normaal, maar liefde is dat niet... Mouchera... Liefde...? Och liefde is dat niet...
- Vriend!!...
- Welneen... Niet enkel is de liefde daar om 't voortbestaan der soort!... Ach neen... De liefde is... stil, is niét... móést zijn... maar kan niet rijpen... kan niet tot wasdom rijpen, kind... wat wordt zij wreed verstoord... blijft steeds een speelbal der onnoozelheid, alsof... Niet ik bedacht die wijsheid kind, maar straks nog... 't was heel vroeg, dat ik twee mannen zag, die mij verhaalden ofschoon zij spraken tot elkaar... wat liefde was... Eerst kon ik ze niet vatten... eerst leek 't gek... Wat die toch zeiden van de liefde... 'k Heb veel geleerd van daag. Hoe menschen - afgeleefd - daarvan nog spreken konden. 'k Begreep 't niet... maar later wel... Een zei, 'n ouwe man: alsof de liefde steeds de wereld rond doet draaien... alsof bevolkt zij is... om... och, zeg mij toch niets daarvan. Dat zei hij tot den ànder die jonger was dan hij: 'k Heb tweemaal liefgehad... 't Was eerst een vrouw... daarna een man. Ik stond versteld, Mouchera. Doch hij ging voort: De man ben jij... De vróúw - 'k vergeet 't nooit - was blond en mooi... met oogen... Toen zweeg hij, doch kort daarop gaf hij een zucht, en peinsde luid: Nog strijkt als langs me heen en door me dat gevoel... en steeds verlangde 'k 'n kus van haar... 'k Vroeg nooit naar meer dan 't genot, dat zij mij geven kon met heel haar wezen, blond en mooi... Dat duurde voort.
Z'n vrije hand streek langs z'n hoofd, terwijl ie steunde op 'n stok en de andere - z'n metgezel, keek stoer vooruit, glimlachte zacht. Tóén Mouchera, tóén bleef de spreker staan... en vroeg: Je lacht?
| |
| |
... En waarom niet?... was 't wederwoord. ... 'k Lachte niet om jou... 't Was om me zelf... Ik dènk... Mijn lach is valsch, hoor je dat niet? 'k Zie schamper op me zelven neer... en lach zooals men doet, als men verachting uit. - 't Is goed, klonk 't nu dof. Ik, Mouchera, streek om de hoofden, grijs, bedaagd... en werd doortinteld, dankbaar, teer... kortom ik voelde, dat ik beter werd op eens... door hen. - De vrouw, zoo ging de laatste spreker voort, de blonde vrouw, met oogen... o... ik meende dat het liefde was, wat in mij leefde. Ach, welk vurig oog brèngt liefde ons?... Hoe kan 't mooglik zijn, dat hartstocht liefde gééft! Dat kan niet zijn... Het was geen liefde... dus... Helaas... ik merkte dit te laat en trouwde haar... Zij trouwde mij... wat haar na jaren speet... en... Is 't goed Mouchera... bevalt m'n...
- O... ga voort...
- Wij trouwden saam, en leefden lang in liefde... De oudste zuchtte wéér... In liefde! Den eersten tijd was alles wel en scheen de aard een paradijs mij toe. Die vrouw, zoo daagliks om me heen... me streelend... kussend... Maar zonderling, de liefde, die toch eeuwig heet, sloeg neer... als was 't een golf, die plots bij stillen wind in 't zeevlak zonk en spattend kabblen deed, tot niets herinnerde aan 't golfgevaart, zoo woest en krachtig eens. Mijn liefde scheen te dooven... Nogtans! Sóms bruisend, siddrend-woest, greep ze me aan. Ook daaraan kwam een eind!... De liefde, die zichzelve voedt, leek ook met mij zich hebben te voldoen, maar zij voldeed wel zich, doch mij niet meer... Ik stond alleen, juist als mijn vrouw, die ook alleen ging staan en toescheen mij te zijn van ander schoon dan ééns!... Was dit 'r haar, dat ik aanbad... was dit heur mond... heur wang... háár oog!... Ja!... Ach... dat oog... dat oog was nu gemeen... Het blonk niet meer... het was verhit en schroeide mij... het deed me pijn... o, zooveel pijn!... Had ik teveel haar liefgehad?... Wat zou het zijn?... Ik zat terneer en dacht... Ik peilde, zocht... vond niets in haar, dat mij bevreed'gen kon... Ik was voldaan, voor goed voldaan... De liefde was voorbij... En zij als mensch gaf niets in ruil daarvoor... en, ik had niets voor haar... Eens op 'n dag, 'k duldde haast haar aanschijn niet... gaf 'k haar 'n klap!... Haar bijzijn was 'n walg... ja, monsterachtig schier... Schoon zij mij liefde gaf en stal... zòcht ik naar liefde, vriend... 't Is vreemd... 't is wreed, maar wáár!... Wat had ik spijt, wat vloekte ik de hand, die haar getroffen had... Heb medelij... Onduldbaar was het mìj... Ik haatte haar, en wist niet hoe dat kwam... Was liefde dan... of had ik haar niet lief??... In 't eerste jaar van onzen echt kon ik niet buiten haar. Welk raadsel toch?... Hoe kwam 't toch, dat 'k
haar niet meer verdragen kon?... Wat moest, dat kwam. Ik zeide haar dat ik... dat mijn... ik wist niet wat... maar lief had ik niet meer... We scheidden... Wel was 't 'n trieste dag, dat z' afscheid nam... Ik was... zij... Het regende. Zij weende niet. Geen schâuw op haar gezicht. Ze scheen... verjongd en verfrischt... en op haar mooi gezicht - ik kan het jou wel zeggen - lag blijdschap... ja blijdschap, welgemeend. Ons kind ging mee met haar... dat was bij lot beslist... Het schrijnde mij... 't kind te laten gaan... kòrtom, het is volbracht... Waar bleef de liefde nu?
- Sta toe dat ik 't je zeg, klonk 't antwoord van den man, die steeds geluisterd had. Je vleesch zoog in de liefde, die geen liefde was...
- Wat dan?
- Je hebt je overzadigd met den prikkel, die de liefde doodt en hartstocht aan doet wassen tot orkaan... 'n Woeste storm duurt kort... Ziedaar! Je zeide nog, dat je mij liefde en waarom?
- Jij wàs en dééd barsch - mompelde de andere. De geest verwekt dus liefde, niet?... en vleesch?...
- Vleesch doodt ze, zoo althans het vleesch niets is dan vleesch, daarom niets beters schenken kan, werd nu verklaard.
- Nu ben ik waar ik wezen wou, besloot de oudste traag... Wat dus de vrouw aan schoonheid biedt in vleesch en daarmee steeds vermag, is niets dan wakker houden bij den man, wat sluimert zonder haar en omgekeerd. Gelijk de plant groeit naar de zon, wijl zonder haar de rijping faalt... de vrucht verschrompelt neerploft in het gras... of dor versterft. Zóó ìs 't!!!
- Wat dus het vleesch verwekt, voltooit de geest... droomsprak de jongste nu, vermits datzelfde vleesch wat geest bezit. Zie om je heen en vraag dan wat geluk ons bracht voor immer... 't zij vleesch of geest?... Bekoor ik u door 't uiterlijk?, spotlachte hij...
- Wat jij bezit... o mensch, bad-prevelde
| |
| |
devoot z'n metgezel, brengt mij geluk... Je laatste werk, wat was dat schoon, ja bijna wonderbaar... Ja, wat je zegt is waar... alleen de vrucht des geestes brengt geluk, geluk zelfs daar, waar eigen vrucht des lijfs in de nabijheid leeft... en wie de vrucht des geestes nimmer proefde... heeft nimmer lief gehad... Ze spraken nu niet meer Mouchera-lief. Heel langzaam, stap voor stap, vervolgden zij hun weg. 't Was vroeg, zoo zei ik reeds. De dauw trok op. Topaas omrand-robijn der zon weerkaatste koloriet in gouden lagen, schitterend bestreept... 't Was wonderbaar... Ik vloog net op, vanwààr... dat weet ik niet... Wel zag ik voor het eerst die weelde.
- Ik moet je een bekentenis doen, hoorde 'k de jongste zeggen, maar 't valt me hard...
De ander zweeg.
- Je vrouw, vervolgde hij, eens blond gelokt, kwam toen tot mij... Ze was reeds lang met mij... nog voor je haar verstiet. Vandaar die blijde lach op haar gelaat... Ook zij vond geen voldoening meer bij jou... en had... maar kom... dat al is bitter wreed...
- En heb je haar nog in je huis? vroeg d'oudste welgemoed, die alles nu begreep.
- O neen!... Ze is dóód... Zij ruste in vree.
- ... In vree, herhaalde hij... Door mij kreeg zij dien vrede niet... door jou... door jou!... Was je gelukkiger dan ik... en lang?
- Zeer lang. Wat jij niet blijvend geven kon, gaf ik... en wat jij miste in die vrouw gaf zij aan mij... Toch werd ze mensch door jou... en al geloof je 't niet... Je was de eerste... die zich haar gaf als màn... Zij deed alzoo als vrouw, aan ù! Toen daarna kalm, gezond, je saam de roes ontkwaamt, die elk jong mensch ten afgrond doemt, mits elk z'n kwaal begrijpt, was je niet één... nìet man en vrouw... helaas!... vrijwillig wijken kon niet meer... Er is 'n wet, die banden smeedt... Kortom, wij pasten bij elkaar... tot enkle jaren voor haar dood zij heen wou gaan... Mij was 't goed, daar 't samenzijn, dat wennen deed aan haar, mij drukkend was... Gewoonte is de dood... dat weet je toch! Gewoonte had nogmaals de liefde saamgeperst als kruid. Het levenssap verdroogde in dien tijd, en beiden was het afscheid een triomf... triomf, die geestdrift wekt, daar zij de vleuglen opwiekt... snel, hoog in de lucht, waar vrijheid is.
Mouchera vroeg:
- De boosheid zal den man, die 't eerst haar...
- Wat... boosheid? Mouchera... o... ja 't is waar, dat waarheid boosheid schept, maar hij verlangde niet dan waarheid, kind... Forsch drukte hij z'n vriend de hand, vroeg naar z'n zoon, die groot en sterk moest zijn.
- Hij is bij mij... wij zijn 't eens.
- Hoe dacht hij over mij?... vraag-schuchterde de vader?
- Zoo jij denkt over hem! Hoe zou hij zijn?
Tevreden zijn de mannen heengegaan. De vrijheid bracht hun bei geluk; in vreugde scheidden zij, bewust dat ook de vrouw haar vrijheid had.
- Was 't toen gedaan m'n vriend?
- Hoe?... Ja Mouchera, nòg niet geheel. Die 't eerst haar had, zei nog: Sinds't vuige vleesch mij niet meer parten speelt - weet ik wat liefde is... Och sprak de ander: Kon het toch zijn, dat wat eenvoudig is en waar, geen paradox meer lijkt...
Mouchera uitte zich:
- O, vriendlief... 'k ben... 'k weet niet wat. Ge spreekt zoo wijs... ja wijs... en die vertelling...
- Wijs?... Welneen... 't is alles naverteld en heel gewoon... 't Is daarom wijs, wijl 't heel gewoon is juist... en wèllicht te gewoon... Zou 't óók te duidlik zijn?... 't Heeft allen schijn daarvan. - Wij muggen zoeken stééds naar een probleem, want eenvoud, waarheid is te nuchter, schat... Wie haalt zich anders in 't hoofd, zóó dwaas de liefde te verknoeien. Welk dom begrip... alsof de zucht naar voedsel liefde is... en zich verzadigen, in elken zin, de liefde schept... Och... liefde kind, vraagt nooit naar tastbre spijs!... máár gééft uit dankbaarheid, want liefde kindje, is geluk, dat veelal schuilt in wat men anderen geven kan... Diè liefde is extase! En wee u, zoo geen waarborg kracht geeft aan extase en oorsprong vindt in de geslachtsmagneet, die aantrekt, opvuurt, voor 'n wijl vergeten doet... O, dat vergaat en woester dan ons 't opheft, werpt 't neer, als niets het schraagt dan bloote lust, die muggen-liefde héét, maar hartstocht is, verkàpt of openlik erkend...
Zij zwegen beî.
't Was 'n schoone dag.
De boom, waarom zij scheerden, stond in 't gras, malsch, luw beschaduwd door 'n blâderkruin.
| |
| |
't Was middagtij.
Ze klotsten aan van 't land, de werkers, rood bezweet, met naakte borst en armen, zon-verbrand. Hier vlijden zij zich neer, de ruggen aan den stam en aten van 't maal, hun nu gebracht uit 't huis, dat links den boom stond, behoorend aan den boer, die deze zwoegers huurde. De meid, die 't maal hun bood, gezond en forsch van lijf, gaf met een lompe zwaai den één een klap, uit jool, uit louter pret en draafde weg - sprong in 't halmenveld, dat haar een schuilplaats bood.
De knecht haar na, maar te vergeefs. Reeds rent ze verder, lachend dol, tot groot vermaak van Mouchera, die op en neer wiegt naast 'r vriend en gonzend zoemt door vleugelslag.
Zij zwijgen nog.
Ginds heeft de stoere knaap de meid omarmd. Hij had haar ingehaald en eischt voldoening voor z'n loop, wat zij hem geeft, 'n zoen.
Dan keert hij naar z'n plaats en zet zich weer. Eén maat zegt niets en snorkt heel gauw, nadat 't maal verslonden is; de derde stal wat pap van zijnen kameraad, die met de meid 'n wedloop hield. Schuins ziet de gulzigaard en gniepig naar den knecht, die moe nù, neersmakt. Z'n eetlust is zóó klein, dat nog te veel hij heeft en overlaat, waarop de gluiper wacht... En als de stoeier slapen gaat en rustig adem haalt, smult drie nog na, en zegt dan lachend, fijn, zoover een boer dat mooglik is: Haij droumt van oâr... ik neem zaijn pap... wie voârt 'r beter baij?...
Dan snorkt ook hij.
Het land strekt wijd, vol blinkend graan als plassen goud - breed ingehakt - alsof er stukken, juist vierkant, genomen zijn uit 't rijke veld. Maar dat is lager land. Roodbruin de schaduw, kort, een vlak, dat diepte houwt in 't wasdom, géél, hel-schittrend, páárs, zacht blond met blauwe bloempjes, wonder teer - zoo schalks, zóó lief in 't guldend halmen-bed, als 't kind, dat speelsch verschuilt. Naast, om die kopjes, hemelschblauw, brutaal een klaproos, los van blad en rood als bloed.
O, gouden pracht o, milde schat, wat is uw kleur... hoe noem ik u?
Ik kan het wel! welja, ik weet 'n naam voor elke kleur, voor elk geluid, voor elk gevoel... 'k wil niet profaan zijn nu. 't Ontraaflen uwer majesteit ontneemt uw ongerepte jeugd. 't Ontkleeden eener koningin brengt allicht feilen aan den dag, die 't schoon verduistren. U zóó te zien, met spitsen in 't azuur, van torens enkel goud, door gulden blonkering der zon... aan 't eind 'n waaz'ge horizont, verzonken in den troeblen adem van Juli-hittedag, is grootsch. Dor bult 'n stulp in 't gewas - ècht troostloos droef - en ware 't niet dat menig dak nuance gaf, dàn... maar 'k had beloofd alleen uw schoonheid nu te roemen... doch, onbewust ving ik al aan kritiek te leev'ren op uw mooi... want 'k merk ras vlekken. Uw opperkleed, 'k verzwijg 't niet, heeft kreuken... 't is besmeurd... en hier en daar gescheurd... Hò... hò... niet meer... 't Is ruim genoeg... Zoo sterft uw deugd, o blanke koningin, als ook m'n geestdrift oogen krijgt en ziet...
- Ze slapen nog.
Der blaren schaduwval, die gloed verbant en stoere rompen hult in vage schemering, is levensloos. Geen twijg beweegt, geen blaadje schudt. 't Is alles loom en zwaar... De knechten ronken stug en hangen loom inéén, 't hoofd, de wang op hoog-getrokken knie - of liggen languit in 't gras als rochelende lijken. Insecten klimmen op het vleesch, zij scharlen rond, hechten zich vast en zuigen...
Mouchera die geruimen tijd gerust heeft op 'n blad - roept nu haar lief. Hij zweeft snel aan - haar roep is zoet, verlokt.
- Wat is je wensch, m'n Mouchera?
- Kom, zet je hier... en zeg... Ik heb gedacht... heel lang... het viel me hard... begrijpen wou ik jou...
Hij kwam.
- Begrijpen mij... wel kom!...
- Spreek eens ronduit... ik heb plezier... je raadt 't nooit... 'k ben zeker, dat ik je verbluf en wàt...
- Verbluf?...
- Je zeide, denk eens nà... 't is kort geleên... je zeide, Mouchera, waarom heb jij mij lief... Dat 'k anders ben dan jij, is dat genoeg?...
- Zeer juist, je vordert... ò... Anders te zijn is waardeloos... Dien roem heeft elk van mijn geslacht. Als 't daarom is, ben 'k bang voor je genegenheid, want ieder ander is als ik...
- Nou, niet precies...
- Versta mij wel... wat mijn geslacht betreft...
- Ja... je... houdt op... ik vraag.
- Je vraagt...
- Ik vraag aan jou waarom... waarom
| |
| |
trek je naar mìj... daar ik slechts als m'n zustren ben... en mij op niets beroemen kan... Is dat voor joù genoeg?
- Voor mij.... gerust.
- Hoe rijm je dit?... Wat jij in mij begeert moet evenredig zijn aan wat je geeft... die ruil is billik... maar... waar bleef je eisch?
- Ik eischte niets van jou, dan wat je bent...
- Wat ben ik dan...
- 't Ontbrekend deel van mijn geslacht... het deel dat aanvult toch... Die prikkel is in mij als jou... Je weet 't wel, de dag is half voorbij... toch sprak ik niet het woordje liefde uit en toch begeerde ik jou.
- Wat...
- Dat woord wordt werklikheid eerst dàn als 'k je waardeeren kan en moet... Huil niet... ik ben oprecht...
- Ik vlucht.
- Och - neen... je zult mij dankbaar zijn... kom blijf...
- Ik blijven?... Wat doe ik hier, nu 'k weet... dat ik je min... en jij...
- Wat jij gevoelt - Mouchera-lief, dàt voel óók ik... Maar da's geen liefde, achting, eerbied...
- Dàt is geen liefde meer...
- Neen, dàt ook niet... geen achting... eerbied... maar, dat doet haar ontstaan.
- Als het zoo is blijft vast je liefde uit... Ik maak geen beeld, geen vers, geen...
- Ik evenmin...
- En de oude, van daar straks, had zijnen makker lief om 't werk van zijn hand?...
- Juist... dat is 't geheim... het werk... Maar kindje is het werk van handen werk alléén? De geest kàn óók...
- Nou... 'n dichter dàn,...
- Wij dichten niet, dàt doen de menschen, pop... Wij beelden niet, dat doen zij ook. Aan ons is 't werk van eendracht en begrijpen... van zoeken naar 't goede... De goedheid dwingt óók eerbied af... schept liefde. En zijn we beide góéd... ziedaar... Ben ik, ben jij?... Ik ken je nog te kort. De mènschen béélden kind... en tòch... ik ken 'r één, die zulk soort werk verricht en naast 'n dichter woont, toch van geen liefde weet... Gaat hij aan 't werk, geeft de muziek van de overzij - 'n componist woont daar - hem inspiratie. hij werkt met hànden, kind... Hij mint wel tienmaal in de maand, per dag soms schat... en dan nog klaagt de man, dat hij geen liefde kent... of ooit ontmoet... Begrijp dus wel, dat àrbeid niet alléén... Dat komt, omdat, wat hij steeds liefde noemt, slechts paardrang is, meer niets, en hij geen tijd zich neemt de liefde áán te lééren... 't Was béter dan dat beelden, kind! Als ik van arbeid spreek, is mijn bedoeling niet, dat deze boeren dáár, beneden aan den boom nog slapend thans, nog rustend na den arbeid zijn des velds, die nuttig is voorzeker - méér noodzakelik wel haast, wat zij dáárdoor alléén verzekerd zien, dat mèt dit wèrk, zooals jij zegt, ik noemde als kern van zaligheid, geluk, de liefdesvraag beant woord werd... Ach geloof dit niet. Wij, die zoo weinig doen, wat lijkt op de productie van den mensch, wij maakten daarom, Mouchera, geen aanspraak op geluk?... op liefde?... Je begrijpt verkeerd... al wat 't sóórt vermag ten uitvoer steeds te brengen tot heil van 't zelfde sóórt, is goed genoeg. Niet een hoedanigheid heeft recht... voldoet; neen. Al wat beschikt over hoedanigheid, 't zij gering, bezit, ja onbewust, reeds dat wat
noodig is voor liefdesgrondslag, kind... Die overwint de schoonste nog, mits hij gaat woekren met die gaaf... Begrijp je... Mouchera?
- Ten naastenbij...
- Wat ik welsprekend ben!... Kom sta verstomd... Was er één mug, die sprak als ik?...
- Is 't daarom,... dat je spot met mijn gevoel?
- Ha-ha... ha-ha!...
- Lach je me uit...
- Je bent... je bent... geef me 'n kus...
- Ik kus alleen, die mij bemint, je hebt gezegd... jij mint me niet.
- Nog niet geheel zooals ik wil... 'n kus m'n heerlike... O... o... pardon... wat word ik lomp. Ik kus je niet uit liefde... nòg. Eens geef je rekenschap van dit probleem jezelf... en is dit raadsel je ontward... De knecht, het mensch, dat stoeide met die meid - je zag 't ook - kreeg die 'n liefdekus?... en gaf hij die? Zij slóég!...
- Jolijt...
- Jolijt... zeer wel. Ze sloeg en kreeg 'n kus... als jij dat liefde nóémt... 't wàs dràng! Vraag, kennen zij elkaar... 't Is de natuur, die aandreef tot dien kus... de prikkel van het vleesch... In orde dus?
- Als jij dat schànde nóémt, dan kus ik nooit!...
- Hoe kan 't schande zijn, wat de natuur
| |
| |
beveelt en uitlokt, kind, als je maar niet zegt dat 't liefde is. Als 't liefde is, hoe rijm je dit? De moeder van 'n kind, dat hoort hier aan dit erf, nam straks den knaap en kuste hem... Staat deze kus gelijk met dien der meid?...
- O neen!... maar blijft 'n kus geen kus?
- Nou... niet altijd geheel. Wel houdt de kus gemeenlik wellust in - al is 't gering - want daar de wellust ons beheerscht meestal, zoo kussen wij en gráág... 't Verschil der kus zit in de kwantiteit, die kwáliteit soms maakt... Maar ook 't superieure heeft 'n smet... en juist de kus, wanneer het iets betreft wat wellust raakt... besmet de liefde kind, die groot is en 't al omvat... en niet van troétlen leeft.
- 'n Moederkus, is die dan slecht?
- Ik weet niet of wel slecht bestaat, al is wat slecht men noemt, niet brááf... maar dit staat bij me vast: Zoolang van liefde men bij een omhèlzing spréékt... en wij dáárin slechts zien het voorwerp onzer min, voert wellust boventoon... Men kust niet, wat men lieft, men heeft een warm gemoed voor iedereen... Wie zóó bemint, heeft zuiver lief gehad...
- Maar als dat waar is vriend, dan is dìè liefde waardeloos, zich openbarend tusschen man en vrouw - en ook niet hecht.
- Neen zeker niet, wèn het 'n neiging is naar beiderlei geslacht. Die liefde houdt geen steek, omdat 't geen liefde is, want de magneet van lichaamslust - hoe kuisch of sterk z' ook trekt - verzwakt op 't lest en slijt geheel, tot zij verloren heeft haar macht.
- Dus, angstigde Mouchera weer, beloften tusschen twee is...
- Waardeloos. Is domheid kind. Zie, ik voor mij ben overtuigd dat 't roekloos is, elkaar iets te beloven, wat door geen enkele logicus aldus kan zijn erkend... Bedenk wat de een van d'ander eischt... òpoffring voor het leven, 't zij kort of lang... 'n Schuld dus wordt gemaakt èn zéér riskant. Vooral de vrouw is bang voor haar crediet, toch waagt ze 't weer opnieuw. Hoor toe, eenvoudig wicht dat nooit den bodem zocht van trouwloosheid en lijfsverraad, want anders is het niet; géén man is er, die trouw steeds bleef met heel z'n zijn. Zijn vleesch neigt onbewust naar wat het noodig heeft... 't Staat buiten zijn moraliteit. 't Is de natuur, die enkel wil de neiging der geslachten, kind... wat niet behelst een enkeling... En daarom duurt die vreugd zoo kort... 't Geslacht beveelt. Ik geef 'n voorbeeld... let eens op: Wanneer 'n mensch genoodzaakt wordt te drinken, de dorst hem plaagt is 't water daar om hem te laven. Hij drinkt. Maar na die teug heeft weer zijn lijf behoefte aan 't vocht, wanneer de droogte kwelt. En kind - heb jij wel dorst gehad? - Zoo ja, bedenk eens goed... Je huwt met drank. 't Is of je trouw zweert aan het nat... 'n Moord, 'n misdaad zou je doen - zoo het verlangd werd, kind. Men zweert en lescht z'n dorst. Dàárna?... Houdt men zijn woord?... Zou iemand te bewegen zijn voor zulk 'n daad? Welneen... tot dat de dorst weer smacht naar lafenis. Dan wéér, is men bereid... Dan weer doet men een eed... en drinkt tot men verzadigd is... Zeg mij, m'n kind - of iemand zweren zou, zoo vrij hij 't water nemen kon bij lichaamsnood... nietwaar... het wordt begeerd. Wat raad je wel... het water als geheel of bij 'n deel ervan?
- 'n Deel, als ik mij niet vergis.
- Ja, éérst... tot men voldoende heeft... bewijst dit echter niet, dat men met deel voor deel op heel het water doelt?... En zoo er water is... genoeg en overal... men drinkt op tijd, vrij, zonder eed, omdat men zonder haar het krijgen kan; geen dorst dan meer bestaat of er is lafenis. Zoolang 'n pand geëischt wordt voor 'n dronk, is 't zeker dat men liegen gaat. Niet elk is van 'n pand voorzien... hij dus belooft... ja zweert... maar waar niet is, verliest, de eischer van dien eed... Zorg dus, dat steeds in overvloed de drank voorradig zij. Dat elkeen neme, wat hij noodig heeft. Zweert men niet meer, dan blijft ontgoocheling uit... En bovendien geen mensch kan aanspraak maken op zoo'n eed, want zij is afgeperst en wederzijds.
- Hoe komt het vriend, dat aan dit al wij muggen vreemd zijn?
- Hoe?... Wel dat is heel eenvoudig, Mouchera... Je weet, dat wij geboren zijn, maar na den dood van 't ouderpaar, dat ons het aanzijn gaf... Dat hoort zoo bij ons muggensoort... Neen, dan het menschenras!... Hoe kort is onze levensduur daarbij! Zij brengen kindren voort en koestren die, totdat gemeenlik ieder kind volwassen is... De ouders - Mouchera, vertellen hun wat liefde is en dáárom weet het menschenkind reeds vroeg, wat wij door dènken zien...
- Is bij de menschen dan 't geluk volmaakt?
- Vrijwel... De mensch is wijs en goed.
| |
| |
Heb je dat niet bemerkt aan het gesprek in 't vroege morgenuur, dat ik je vertelde?
- O ja... maar hoor eens aan... Vóór ik jou kende was 'k heel alleen en zag 'n mensch... het was 'n vrouw, die met 'r breede hand haar kindje sloeg, wijl 't hupte in de wei en sprong in 't hooge gras... 't Was niet gekomen op bevel... werd dra gestraft... 't Kind had niets misdaan. Bevordert slaan geluk? En dan de bóéer van 't huis hiér scheen wel ziek... Hij liep zoo zwáár... z'n beenen knikten door en wagglend kwam ie aan. Hij schreeuwde, vloekte, zong van pijn. De vrouw dan greep hem, schold hem ruw - en zei, dat al 't geld verzopen was... Begrijp jij dat? Hij had dus dorst gehad... Nu zie je toch, dat ook de menschen vechten om 't vocht... Bij hen wordt ook de dorst niet vrij gelescht... 'k Heb zelf gezien hoe boos hij werd. Hij trok 'n mès!...
- Heb 'k me vergist, Mouchera-lief?...
- Gewis.
- Dat spijt me zeer. Wij leven ook te kòrt om góéd te zien, wat rond gebeurt... Wij hebben ook aan òns genoeg. Waarom dan zeuren van den mensch die zooveel wijzer is?...
Nu bleef 't stil.
Ze dachten beiden na.
De middag-zon streek gul als ware zij 'n gouden klont hel-schitterend néér. En heel 't land, lag sidderend van gloed in blakering - en uit de aard steeg roostrend vuur - als smolt de bol.
In schaduw van 'n twijg, zat wachtend nog, 'n andre mug geruimen tijd. Hij zat daar rustig, totaal bewegingloos.
Mouchera, gonzend, schoor met lichte vleugelklap naast haren vriend en raakte hem. Hij merkte niets. Hij dacht. Haar lokkend toezien zag hij niet. Star keek hij voor zich heen. En raakte z'm met teeder zoemgewieg, hij week dan uit... Zij drong zich op tot hij haar weer wat ruimte liet - door dalend uit háár weg te gaan. Verbaasd verslapte haren vleugelklap en zij begreep hem niet. Zij dacht, ik merk het wel, ik ben te veel. Zij keerde toen en zette zich op 't blad, waar d' ander rustig wachtend zat. Deez' boog zeer diep, als zij hem naderde, en zei: Wees welkom, Mouchera; de mooiste plaats is u. Verkwikkend is de kóélte hier! - zóó zoel als 't hier is, kan het nergens zijn. U is beleefd, sprak zij verrast. Kent u mijn naam?
- Natuurlijk ken ik dien... sinds uren heb ik u gezocht... ik had u al ontmoet, maar plots was ik u kwijt... Zoo mooi als u bent Mouchera, zag ik er geen... zoo welgemaakt... zoo lief en zacht... Geen trotschheid is u aan te zien... 't is alles eenvoud... De mug, die u bezitten mag is waarlik te benijden.
Koket hiet zij 't kopje op en nijgde weer, gestreeld. Hij keek haar aan met zulk 'n liefdeblik! Galant is hij, dacht Mouchera en heel wat flinker ook... Hoe sterk z'n leden zijn!...
- 'k Heb hier geschenken Mouchera. 'k Zou vurig wenschen dat 'k u die geven mocht. Het is niet veel, maar 'k deed er alles voor om ze te krijgen... Getorst voor u heb 'k al die lekkernij hier!... U te behagen leek mij 'n gunst zóó groot, vooral omdat ik weet - zei hij met schampren lach - dat d' ander u misleidt.
- Misleiden... hoe?...
- Dat u 't nog niet zag, die met hem op en nedervloogt... Zoo even nog. Hoe lief uw doen ook was - hij zorgde wel een afstand te bewaren...
- Verkoos hij mij dan niet?...
- O, Mouchera... wat was u toch verblind, dat deze mug uw liefde... uw genegenheid...
- Spreek op... ik...
- Hij Mouchera, misleidde u... hij wendde zich toch af, als u naief... 't is... och, 'k heb al de praatjes van dat heer gehoord... En geloofde u hèm?... Dat alles zei hij u om te misleiden... Waar dient het anders toe de mooie Mouchera een liefde op te dringen, die niet bestaat?... O! Zoo ìk u dienen mocht... ik gaf m'n leven! 'k Zou alles voor u doen... De dood zou beter zijn dan dat ik zonder u...
- Houd op...
- O, Mouchera... als jij eens wist... 'k heb alles aangehoord, wat hij je zei... Begeeren doet hij jou... maar niet voor goed... Zei hij je niet dat... o, o, die slechte mug... Verleiden wou hij je. 't Grove beest... Ik zou hem willen dooden... d'Onschuldig-reine Mouchera te zien verleid door hem... Neen, ik zweer dat mijne liefde eeuwig is en nooit vergaat... Je bent geschapen voor mijn trouw, en, wee den onverlaat, die iets ontstelen wil, zonder z'n trouw, z'n leven je te wijden... D'ander loog, want slecht is hij.
- Nu slecht?...
| |
| |
- Zéér slecht, of zag je niets aan hem? Die valsche grijns, toen je 'm gelooven gingt?
- Nee... ja tòch als 'k goed bedenk.
- Juist. Hij dacht: ik ben zeer wel bespraakt; Mouchera krijg ik wel... maar om verwijten te ontgaan, vond hij een logica, vernuftig-slecht. Hij lóóg! Z'n echtbreuk zou volkomen zijn en niemand had het recht hem te verwijten. Hij had jou immers overtuigd...
- Wat zou het min zijn... als...
- 't Is waar...
- Begeerde hij mij niet?...
- Begeeren wel, maar voor heel kort. 'n Vrijgeest is het, die gene banden kent... Ook plichten heeft hij niet... Z'n redeneering is bedrog.
- Welk 'n geluk dan, dat je 't mij zegt.
- Geluk?... Dat is voor mij... ik wil je zweren trouw te zijn tot aan mijn dood... Ben ik niet welgemaakt?... Elk zegt, dat ik verstandig ben... Kon hij je zooveel heerliks bien als ik gevonden heb voor jou... Toe neem het aan!... Nu?...
Mouchera deed, wat hij haar vroeg.
Ze zag en vergeleek en vond dat hij veel knapper was. Z'n vormen waren forsch, z'n uiterlik? 't Verschil was groot. Stoèr! Hij keek haar aan, zoo innig lief, wijl nooit haar vriend... neen 't was haar vriend niet meer, altijd te droomen scheen. Die slechte mug! Hoe ernstig was hij tegen haar... maar ach die ernst!... Wat was er naarder dan 'n vriend, die bijna niet van kussen hield en haast niet sprak van wat behoorlik was aan haar, dan deze hier, die had nog niets gezegd dan wat beminlik was en veel geprezen haar bekoorlikheên. Hij zwoer z'n trouw. Geschenken bood hij haar, die - hij had het zelf beweerd - met moeite hij zich had verschaft, ofschoon ze 'm nooit gesproken had... Dàt was er één!... Geslepen moest die andere zijn, dat zij nog naar hem luistren wou. Wat slim en overlegd met woorden haar te paaien. Wat 'n schavuit was dàt. Wat vreeslik laag van hem om haar dàn te verstooten - als zij heur hoogste goed aan hem geofferd had! Deez' mug zwoer trouw, ja, eeuwig trouw!
Genaderd was haar nieuwe cavalier, 'r twijfel was hem al genoeg. Een kus zoo heet als vuur drong in haar zijn en 'n gevoel doorbrandde haar zoo sterk, dat alles strakte, 'r krampend wezen trillen deed van liefdegloed.
- Ik heb je lief, schor-snakte hij.
En eer ze 't wist was 't antwoord daar: - Jou, jou alleen, nu voel ik het, je bent de eerste, dien ik liefheb, schat. Aan hèm was àlles... àlles valsch!
- Tot zelfs z'n voorbeeld, lief. Wat bracht je hem weldra ten val... Weet je nog wel?... Hij nam de dorst tot voorbeeld pop, en jij bewees hem klaar, dat heel z'n pleit onzinnig was, wat hij wel wist... 't Was hem te doen om roof op u. Geen list leek hem te snood.
- O - smeekte zij, bezwijmend nu - houd op... spreek mij van liefde, schat, maar niet als hij... Spreek van úw liefde... van úw trouw... Je houdt van mij?
- Veel meer dan dat.
- Het blijft zoo, hée?
- Hoe zou het kunnen zijn dat ik Mouchera-lief niet tot den dood...
- Welk een geluk!...
- Wat heeft je vriend je toch verdriet gedaan.
- Hij is m'n vriend niet... nooit geweest.
'k Vergiste mij. Jij bent 't; geen ander heb ik liefgehad.
Op eens weerklinkt een kreet.
Mouchera vliegt snel op, verschrikt, niet wetend nog van waar, maar verontrust en instinctief spoedt zij zich voort. Waarom? Ze weet 't niet. Dreigt er gevaar? Ze zoekt. Waarheen? Ze wacht. Waar bleef haar minnaar toch? Ze konden samen gaan. Hoe dom ze was... zoo'n overhaaste vlucht... Als ze 'm maar niet verloor.
Ze dwaalde rond, onzeker schreiend en vol angst.
De noodkreet is verzwakt, hoewel ze 'm nabij nog hoort. Plots aan 'n struik ziet zij 'n web, waarin 'n mug verward, gemarteld door 'n groote spin gevangen zit.
Het monsterdier verwondt de mug en weeft om hem een cel van draad. O!... ziet ze goed?... Ach... ach!... het is haar vriend. Ja, ja nu ziet ze 't goed. De arme denker is 't. Hij is in 't net geraakt, gespannen door de spin, die loert op prooi. Ze voelt z'n pijn... en hoort nog flauw z'n stervenssnik. 't Doezelt voor haar oog. Dan smakt ze op 'n steen.
Wat duisterde 't, of was 't nog donker in haar hoofd? Neen - schemer zweefde zwartend aan en verder ziend, zag zij ook flauw, dat aan den voet des booms de knechten, slapend straks, nu waren heengegaan.
| |
| |
Er speelden mugjes om den stam in stage vroolikheid. Ze dartelden al wieglend rond en leedvol zag ze aan het spel van haar geslacht, dat eind'gen zou wellicht gelijk bij haar, in wilden smart.
Waartoe het mingekoos, als 't leidt tot smart? Vreemd. Wat weedom deinde om haar heen... wat weemoed klaagde in haar ziel!... De smart zong week een lied van pijn en trof, bekóórde haar, zoodat zij luistren bleef naar eigen klanken, broos, subtiel. Het spel der andren sarde haar, stak 'r 'n doorn in het hart. Waarom bracht leegte haar zijn dood?... en was 't of zij verloren had iets wondervreemds? Hij, die haar zoo bedroog en ruw gefolterd had!........
Nog peinzend kwam ze bij het blad, dat ze verlaten had.
Vreemd!...
Hij, die haar trouwe zwoer was niet alleen. Hij lachte, koosde met 'n ander lief en zei haar eveneens, dat zij z'n liefste, was... en zwoer opnieuw. Nu bleek 't, dat 'r doode vriend haar niet bedrogen had. Hèl lichtte plots de waarheid op... en zij begreep... berustte in 't lot, dat noodlot is. Het heerliks, dat voor haar bestemd, gegeven werd aan die nu zat, waar zij gezeten had, was lokaas naar 't bleek. 't Geschenk, hij nu dit mugje bood, gold voor 'n beker vocht... 't Kern-gezonde beest had dorst en deed 'n eed, omdat hij laaf'nis zocht. Was dat zijn schuld?... Was hij 'n huichelaar... of dwong men hem tot zulk 'n daad?... Gevlei alleen bereikt z'n doel, wijl zonder dat men niet te vangen is... althans de vrouw verlangt naar schijn-bedrog. Zij geeft zich dàn aan hem als trouw geboden wordt ìn ruil voor haar bezit. Maar welke trouw houdt eeuwig stand?... De eed gezworen door den mug blijft nooit van kracht zoolang de hartstocht woedt... 't Is of de vrouw haar vrijheid vreest, dat zij steeds eeden eischt...
'k Veracht hem niet... beklaag alleen dat hartstocht ons tot liegen dwingt... Eén grief heb ik. Waarom nam laster hij te baat?... Dat deed m'n doode vriend toch niet... die constateerde, wat hij dacht en zag.
Nù straalde 't beeld van hem die waarheid sprak, in zilveren trans, z'n puurheid was ontdaan van vormen-schoon... O... o... het flitste door haar heen. Ze dacht hem in, geheel en zag hem in visioen! Z'n waarheid golfde als bazuingeschal. Koraalmuziek streek neer, breed, als de stem van 'n profeet.............
Een jubelkreet brak uit haar keel.
- Hem heb ik lief!.... is hij niet meer, ik heb hem lief, maar rein, en groot voel 'k m'n liefde nu, ontdaan van elken lust... Wat aan mij stof is, vraagt naar stof... De soort blijft daardoor voortbestaan - wat in mij nu geboren is, ontdaan van zinnenlust, dank ik aan hem.
... Hij heeft dàt leven nu in mij gewekt! Hij streefde naar 't verhevenst heil, gelùk!... Dàt was zijn dood... Door zijn gedàchtegang, niet lettend op zijn vijand, kwam hij om... Ik... heb hem lief!!... maar niet als stràks... o... néén, zoo niet meer... Geheel mijn dank zij hem gewijd... mijn groet... Ik weet dàt 'k 'm missen zal!...
Mouchera gonsde heen...
Ginds zonk de zon...
|
|