De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBetje Wolff en Aagje Deken Spiritualisten. (Uit het Toekomstig Leven.)Er zijn nog vele waarheden, doch gij kunt die nu niet dragen... zeide Jezus tot zijn discipelen. Men moet zich verwonderen dat zooveel over het hoofd gezien wordt, achteloos en onnadenkend wordt voorbijgelezen, wat toch de hoogste reden tot aandacht en tot nadenken geven kon. Heeft ooit iemand aangehaald dat Betje Wolff en Aagje Deken Spiritualisten waren? Mij heugt dit niet. Er zijn vele interessante studies geschreven over beide bizondere schrijfsters, maar zij, die nu tot de gelukzaligen behooren, zullen dit wel van het allerhoogste belang achten, dat zij bij haar leven reeds geloofden en verkondigden de inwerking van de geestenwereld op de onze, ‘het ontzachlijk verband dat er is tusschen dit leven en het toekomende.’ Wij zouden hier haar eigen woorden in toepassing kunnen brengen: ‘Dat zij het zeide, roerde mij veel sterker dan 't geen zij zeide. Hier spreekt Willem Leevend over de zalige Lotje Roulin, die bij haar sterven hem beloofde en voorspelde, ‘na haren dood, zijn beschermgeest te zullen zijn.’ Deel 4. ‘Ik neem zulk een belang in U, dat ik mij vleie met het denkbeeld als ik van hier zal gescheiden zijn, zal mij door een hooger wezen, de aangename post worden toebetrouwd om uw schreden te bewaken. Hoe zal mij dan iedere mistrede op den weg der deugd jammeren. Hoe zal elke goede daad door U verricht mij verheugen! Hoe zal ik bidden om uw geluk op de benedenwereld, indien dit uw hoogere belangen niet benadeelt; en als gij tot ons opstreeft, hoe welkom zult gij mij dan niet zijn... Lotje sterft... en Willem Leevend, wetend dat een hopelooze liefde voor hem haar leven verkort, geeft, hoewel hij geheel schuldeloos is, zich over aan de meest troostelooze droefheid. Nu schrijft Adriana Belcour Lotje's oudere vriendin, aan den treurende, terwijl zij hem bestraft over een wanhoop, die zijn gezondheid schokt. 5e Deel. ‘Ik voor mij ben tot nog toe zéér verzekerd hoe vreemd zulks iemand ook, in een vrouw van mijn koel, eenvormig karakter en stille denkbeelden toeschijne, verzekerd op voor mij toereikende gronden, dat hare ziel thans veel nader bij u zweeft, dan toen die nog in haar teeder, zwak lichaam vertoefde. Thans ziet zij u met sterker aandacht, zonder afleiding, boven veroordeelen. Hoe gewichtig behoort thans voor u hare goedkeuring te zijn, nu zij zoo meer instemt met de schikkingen van haren God... Dan zal uwe ziel in rust komen, en gij zult met vaster oog onbeneveld inzien, in het groote, het ontzachelijke verband, dat er is tusschen deze wereld en de toekomende... De Moeder van Leevend, dankbaar dat deze vriendin haar zoon voor wanhoop behoedde, schrijft: ‘Wanneer gij vóór mij van dit tooneel des menschelijken levens aftreedt, dan zeker, zult gij nog de beschermgeest van mijn zoon blijven. ‘Laten wij ons dan mogen verzekeren dat die verheven geesten met een edel deelnemen onze daden beschouwen wijl ze ons allen hopen te ontvangen in de eeuwige gewesten der gelukzaligheid.’ Dat sterven van Lotje Roulin, hoe teeder, hoe verheven, hoe poetisch, en vol gevoel! Haar woorden zullen Willem bijblijven, ja aan het einde van het werk, na de bekroning van zijn leven met het hoogst geluk, zal hij haar nog herdenken, haar woorden herhalen, erkennen dat omdat zij het was, een engel, bijna een heilige, die woorden in zijn hart gegrift en gegrondvest blijven, een grond, waarop hij later zijn geloof zal opbouwen. In een van deze heerlijke samenspraken met Willem, die deze in een brief aan Adriana Belcour (deel 4) mededeelt, lezen wij: ‘Vol vertrouwen op Hem, die de Liefde zelf is, ga ik over uit de zichtbare tot de onzienlijke wereld. Niet dat ik, zoo ras ik dit stoffelijke achter mij laat, dadelijk hoogst | |
[pagina 436]
| |
gelukkig zijn zal. Ook dáár gaat men voort van deugd tot deugd, van kracht tot kracht, gevoegelijk van gelukzaligheid tot gelukzaligheid. Hier, hier in dit leven, slaat men den eersten schakel van al onze gedachten, van al onze daden. De aard mijner ziel kan niet veranderen... Alle mijne wenschen, gedachten, daden, hebben voor mij gevolgen, die door alle eeuwigheden moeten voortduren... Zijn of niet zijn - is voor mij de groote vraag niet meer. Ik zal aanwezig blijven. De dood heeft mij dit voor eenige minuten doen staken; ik zal in slaap vallen, maar ontwakende zal ik mijn werk vervolgen... Welhaast zal ik meer weten, dan de grootste filosofen op aarde ooit in staat zijn te gissen.’...
Wie zeggen dit alles? in welken mond leggen de schrijfsters deze hoogst belangrijke gedachten. In den mond van Lotje Roulin een engel van liefde, en reinheid; in dien van Adriana de Belcour, een toonbeeld van ernst, van statige bedachtzaamheid; in den mond van Mevrouw Suzanna Helder een der mooiste figuren van het gansche boek, een vrouw, die ieder zich zalig zou prijzen tot vriendin of tot Moeder gehad te hebben. Haar ruim verstand, haar groot hart, haar bovenaardsche wijsheid geven ons het recht haar woorden aan te halen met dien eerbied, met dit ontzag, 't welk een zoo hoog karakter ons inboezemt. Deel 7. Mevr. Helder aan Gravin van B... ‘Vergun mij dan dat de Hoop mij voorschrijve, hetgeen de Godsdienst niet wraakt, dat de zielen der afgestorvenen met ons in betrekking blijven, dat wij liefderijk beschouwd worden, gedurende onze vreemdelingschap, van die geesten, met wie wij eens door zielenliefde waren verbonden en die nu reeds gelukkig zijn... Deel 8. Brief van Mevr. Helder aan Willem's moeder Mevr. v. Oldenburg. ‘Ik voor mij geloof, dat de wereld der geesten, zoo verre niet is afgescheiden van de stoffelijke, als de Formulieren wel schijnen te bepalen; maar dat er een zeker verband blijft tusschen de afgescheiden wezens, de Engelen, en ons, die nog leemen hutten bewonen en wier grondslagen in het stof zijn...’ Met afgescheiden wezens wordt bedoeld de afgestorvenen, zijnde de Engelen een andere categorie.Ga naar voetnoot*) ‘Ik weet ook dat Paulus ons noemt indien wij waarlijk Jezus' discipelen zijn, de Broeders der Engelen, ééne Maatschappij met hen. Zij staan ten onze dienste gereed.’ (Mevr. Oldenburg)... Deel 8. Mevrouw Suzanna Helder aan Mej. Christina de Vrij. ‘Zou het eene zoo vreemde gedachte zijn te gelooven, dat in het Rijk der Geesten velen onzer zoogenaamde vroomen, vergoeding zullen moeten doen, aan de verborgen Heiligen, wier deugden zij geen recht gedaan, die zij gehoond en gelasterd, ja, in een kwaad gerucht gebracht hebben? Deze gedachte is voor mij ontzachlijk... Uw droom? - wat zal ik er van zeggen! (later blijkt die droom waarheid te behelzen). Zoudt gij toen wel geslapen hebben? Mij dunkt die droom is zoo geregeld, zoo in den aard der dingen gegrond; immers zoo denk ik voor mij dat het met ons gaan zal; en hoewel ik nooit, hetgeen men een verschijning noemt, zag, zoo begrijp ik echter dat dit niet onmogelijk is. Ja, ben gerust, dat hetgeen mij een mijner vrienden, in gemoede vertelde, waar gebeurdzij.
Aan het slot van dit onvolprezen werk zegt Willem Leevend tot zijn vriendin Gravin Henriëtte van B... .... Nu het Geloof mijn natuur verhoogt, mijn wezen uitbreidt en leert hopen op de vervulling van hier nooit te stellen wenschen, nu zeg ik ‘deze Leer (de leer der Opstanding) is niet uit de Menschen, maar uit God. Niemand zal deze schrijfsters voor onchristelijk kunnen houden, integendeel de ware leer van Christus was haar in alles een voorbeeld. De allerredelijkste verstandigste geestige, humoristische schrijfsters spiritualisten! Hoe is het mogelijk dat men juist op dit frappant contrast niet gelet heeft. Of is het wel een contrast? Niet voor hen, die weten de onderscheiden werkingen van den geest, die den diepen achtergrond kennen, het relief, dat zulk geloof aan de denkenden en talentvollen geeft... Maar men leest er over heen... Het staat maar in een roman... Shakespeare laat op het tooneel geesten verschijnen, spreken en handelen. ‘Och, dat zijn maar vertooningen! Ja - dat is heel interessant - zoo op het tooneel! - Dat geeft iets griezeligs!’ Men kijkt nog eens zoo belangstellend. Doch de kwestie schuilt dieper want het is | |
[pagina 437]
| |
Shakespeare die zeggen laat door een zijner denkers: ‘Er zijn meer dingen tusschen hemel en aarde, dan waarvan uw schoolwijsheid droomt!’... En Goethe dan? Goethe was spiritualist; hij was in de occulte wetenschappen ingedrongen. Hoe hij de schoolgeleerdheid geesselt, is bekend: ‘Hieran erkenn ich Euch gelehrte Herren.’ Wanneer in dezen tijd in een eenvoudige novelle maar half zooveel spiritualistische denkbeelden voorkomen, als in Willem Leevend, zou menig redacteur, die niet ruimer denkt, er bezwaar in zien dit werk te plaatsen. Laat hem nog zoo doordrongen wezen van de waarheid der feiten... hij kent zijn menschen... Moge hij weten dat er meer dingen zijn tusschen hemel en aarde, dan waarvan de schoolwijsheid droomt, hij moet dit schoolsche, dit armoedig wijze, te vriend houden, want eigenwijsheid, bekrompenheid en armoede maken de reisbagage uit van zoo menig sterveling, die een geheel ander mensch zou kunnen wezen wanneer hij die letterknechterij ter zijde zette, en inging tot de ware wijsheid en de beteekenis der dingen, - erkende ‘het onzachelijk verband dat daar is tusschen de zichtbare en onzichtbare wereld, een verband dat geen schoolwijsheid kan verscheuren, maar dat is en bestaat door de wijsheid en de waarheid zelve. Bewonderen wij deze geheele eenige schrijfsters in een werk als Willem Leevend, wij hebben haar lief, juist om die fijne godsdienstige denkbeelden, de diepte die dit geloof aan haar werken geeft. Zij hebben menschen geteekend, wezens van vleesch en bloed, en nu het hoek zich sluit, kunnen wij niet begrijpen dat wij niet geleefd hebben in een werkelijke wereld, dat wij die menschen niet alleen hebben gekend, hen hebben liefgehad of afgekeurd, met hen hebben gesproken of geschertst, al naar dat de eigenaardigheid dier gestalten dit ingeeft. De schoone evenmaat, het evenwicht, het verstand, het prachtige volhouden der karakters, het door acht deelen (O niet te lang!) conscientieuse volgen van al die verschillende naturen, zoodat al zagen wij de namen niet boven de brieven, wij onmiddelijk aan den toon zouden weten, door wie zij geschreven waren... wij weten niet wat in dit onvergelijkelijk werk het meest te bewonderen, het innigst lief te hebben. En zoo het waar is, dat de geesten der afgestorvenen liefdevol deelnemen in onze handelingen, weten van onze daden en gedachten, zoo zullen ook deze twee vriendinnen van de menschheid, weten, hoezeer zij nog na haar dood, kunnen inwerken op de harten harer lezers; er zal een band gelegd worden, een kabel van het onzichtbare naar het zichtbare, en op de draden der liefde en der sympathie zullen ze telegrafeeren aan de haar verwante zielen, aan de haar vereerende geesten, die, zooals de uitmuntende Mevrouw Helder zich uitdrukt: ‘nog de leemen hutten bewonen, en wier grondslagen nog in het stof zijn.’
JOS. GIESE. |
|