En nù verlang ik mijn Liefde, mijn Liefde! - Ik wist het zelf niet, maar toen ik je na eene lange poos weer terugzag, heb ik 't gevoeld.
En dat weet je niet eens, mijn liefste! Je hebt me héel deftig gegroet, als vreemden, niet als oude vrienden, die elkaar na lange scheiding wederzien. -
Heb je toen weer verdriet gevoeld om hààr, o, arm, arm lief!
Deed ik je nog denken aan hàar, die je vergeten, wier beeld je met alle kracht uit je ziel rukken moet?
Of heeft de tijd weggevaagd je smart en berust je nu in stillen weemoed?
O, Liefste, kijk me niet boos aan, als we elkaar toevallig ontmoeten. Voor jóu is 't misschien eene marteling, maar voor mij een warme lichtstraal in den kouden troosteloozen winter. Want ik ben ó zoo bedroefd: ik vermoed... neen, ik weet haast zeker je geheim. Bewonder je niet Greta, lief-lachend Greetje?
Denk niet, dat ik gelooven zal, dat je Ellie geheel vergeten bent; neen, dat weet ik wel beter. Je zult immers alleen van háár kunnen houden, die in fijne mooiheid en teer vrouwelijk gevoel lijkt op je Ellie.
Meen niet, dat ik jaloersch ben. Neen, ik wil 't niet zijn, maar ik ben bedroefd, bedroefd om jóú, lieveling, want ik wèèt, dat Greet niet bij je past, jij, mijn ernstige jongen met je sombere, fanatieke oogen en diepgodsdienstig gevoel.
O, wat verlang ik naar je!
Ik sluit m'n oogen en verbeeld me, dat je de kamer binnenkomt, - je lange, flinke mannegestalte. -
En ik zou maar stil naar je óp willen kijken, devoot als eene kleine heilige.
Schitterend licht zou 't eensklaps worden in m'n eenzame, verlaten kamer, vol geheimzinnig schemer.
Nu zie ik enkel, hoe 't buiten langzaam avond wordt.
Donker licht het water in de gracht. Alleen voor m'n venster rimpelt 't èven glanzend in 't flauwe schijnsel van eene straatlantaarn.
De mist druipt in glinsterende druppels van de boomen; tranen, stille tranen van smart...
Dòf, dòf dreunt 't in m'n hoofd. - O, Kerstmorgen, breng mij geluk! -
En de heilige dag kwam.
Alles was zoo fijn en teer onder den uitglanzenden ijzel.
Een wintersprookje in het zilverparelende morgenlicht.
Met geweld heb ik me losgerukt uit de doffe moedeloosheid, die me in wanhoop ter néér drukte.
Naar búiten, búiten de stad, naar 't wijde, witte veld, dat daar roerloos lag te sluimeren, smetteloos en blank onder den strak-blauwen hemel.
De wijding van den heiligen Kerstmorgen kwam òver me.
Innig stemde ik méé met het stomme gebed, dat ik voelde opstijgen, uit die reine witheid. -
Het was nog héél vroeg in den morgen. Niemand liep op den stillen landweg.
In de verte kwam een krom gebogen vrouwtje me tegemoet. Een wollen roodgeruite doek om 't hoofd, en eene groote mand, volbeladen met hulst aan den arm.
Met haar scherp gebogen neus en zwartfonkelende oogen leek ze wel eene oude tooverheks uit het donkere bosch. Langzaam strompelde ze voort, moe leunend op een krukje.
Maar tòen, dicht bij me, struikelde ze over een' boomwortel en gleed uit. Al haar hulsttakken lagen verstrooid om haar heen over den witten weg: donker-groene en frischroode plekken.
Snel schoot ik op haar toe, hielp haar op en raapte de hulst weer bij elkaar.
‘Pijn gedaan, moedertje? Leun maar op me, ik zal wel een eindje je zware mand dragen.’
Vriendelijk knikte ze me toe,
Voorzichtig loopend waren we alweer 't bruggetje genaderd, dicht bij de stad. Daar was de weg niet meer zoo glad. Toen liet ze m'n arm los, nam m'n hand, keek er lang naar, en.... bracht ze aan haar mond.
Nòg voel ik den druk van hare bevende lippen.
‘God zegen' je, juffer.’
Lang staarde ik de kleine gebogen gestalte na.
‘God zegen' je,’ klonk 't weer in m'n ooren. Het was, of ik een' vriendelijken Kerstengel ontmoet had op m'n eenzamen weg.
Een blije warme verrukking zweefde over me heen.
Een hulsttakje was voor m'n voeten blijven liggen. Ik raapte 't op.
Toen hoorde ik voetstappen achter me. Ik keek om en zag jòù, Liefste!
Ik wâs in 't geheel niet verwonderd. Jij hóórde er immers bij in dezen blijen morgen.