het kindje iets overkomt. Als ik eerst naar de Bank van Leening en dan naar de zieke ga, ben ik zeker wel een uur weg. Meestal geef ik het zoolang aan de concierge, die een beste vrouw is... Maar nu op Kerstavond hebben ze feest beneden. Straks hoorde ik ze zingen... Ik weet niet wat ik met het kleintje moet beginnen.’
Jean Vignol heeft tranen in de oogen.
‘Nee, nee, moeder Mathieu!... Laat die matras maar rustig hier. Ik bezit nog vijftien frank. Daar heb je d'r tien... Ga nu gauw naar je zuster... Wat het kind betreft, geef dat maar bij mij. Het ligt in zoo'n diepen slaap, dat het me niet in mijn werk zal storen... En als het muziek begint te maken, nou, dan zal ik het wiegen en laten drinken.’
De oude vrouw is overgelukkig. ‘Goede, brave man,’ roept ze uit. De wieg wordt vlak bij de tafel gezet waar de romanschrijver zit te werken, en moeder Mathieu gaat heen, overvloeiend van dankbaarheid.
De romanschrijver is met het kind alleen en mompelt: ‘Nu ben ik baker op den koop toe.’
Hij voelt zich opgewekt na zijn eldelmoedige daad, en neemt de pen ter hand om te gaan werken. Want veel tijd heeft hij niet; den volgenden morgen moet de roman naar de drukkerij.
De opstanding van dien ellendeling maakt heel wat wijzigingen noodzakelijk. Toch gaat het dien avond van een leien dakje. De schavuit wordt van het tweede platform van den Eiffel-toren gegooid door een mooi aangekleeden schelm, een graaf wiens familie tot aan de kruistochten opklimt, een lid van de Jockey-Club; het slachtoffer klampt zich in zijn val aan een ijzeren staaf vast, waarna hij vlug en behendig als een aap naar de laagte daalt. Twee dagen later zal hij drie politie-agenten dood steken. Wat een emoties voor de abonnés!
Plotseling begint het kleintje te huilen. Jean Vignol heeft schik in zijn nieuwe vak; hij neemt de zuigflesch, laat het kind drinken, - niet al te onhandig voor een eersten keer -, dan wiegt hij het even, waarop het kindje weer inslaapt.
De romanschrijver blijft bij het bedje zitten. In gepeins verzonken tuurt hij naar dat arme, kleine wezentje dat met gebalde vuistjes ligt te slapen.
Kinderen in de wieg? Wat heeft Jean Vignol er zich niet van dozijnen bediend in zijn onzinnige romans? Wat lijken die onwaarschijnlijke verhalen van gestolen en verwisselde kinderen hem nu dwaas toe. Hier ziet hij nu een echt kind, een wees, een kind dat in armoede werd geboren. Wat zal er van dit wezentje worden? Zijn grootmoeder is oud, op van het werk en de jarenlange ontberingen. Ze zal het niet lang meer maken. Dan zal het kind naar een van de instellingen van Publieke Weldadigheid worden gezonden, die duizenden pupillen telt, waarvan er maar heel weinigen terecht komen. Dit zijn broeinesten en kweekplaatsen van misdadigers. Wat zal er van dit kleine wezentje worden? Wat is het leven toch zonderling en raadselachtig. Een geheimzinnige roman, waarvan de eentonige oplossing en ontknooping niets verklaart!
Jean Vignol zit in somber gepeins verzonken. De dichter die hij eens hoopte te worden, is nog niet geheel gedood. Hij herinnert zich dat het morgen Kerstmis is, en bij de wieg van het arme weesje denkt hij aan het Kind dat op stroo in de stal van Bethlehem lag. Dit Kind werd geboren om den menschen onderlinge liefde te verkondigen, en ofschoon reeds twee duizend jaar kerken bestaan, waar zijn leer verkondigd wordt, wordt nog steeds ellende en zonde gevonden.
Het geestelijk en lichamelijk verlaten kind, het kind dat door de maatschappij om zoo te zeggen aan misdaad en schande wordt overgeleverd, dat zou een mooi onderwerp voor een boek zijn; hierin zou hij zijn verontwaardiging, zijn toorn en zijn medelijden kunen uitstorten. Dat zou een roman worden die... Maar hoe komt het bij hem op? Hij heeft immers geen talent. Dit beseft hij maar al te goed. Nu stort hij heete tranen doch deze gelden even goed het arme kleine kindje, als het gevoel van zijn eigen onmacht.
De deur gaat open. Moeder Mathieu komt hijgend binnen. Wat ziet ze er oud en vermoeid uit. Haar gezicht lijkt nog rimpeliger dan anders onder dien wollen doek.
De goede man komt nu met het voorstel voor den dag, waarover hij heeft zitten peinzen.
‘Luister 's, moeder Mathieu, toen je weg was heb ik zoo over het een en ander zitten na te denken.... Toen mijn moeder nog leefde, verdiende ik toch ook de kost voor twee.... Als je 's hier kwam wonen?.... Dan kon jij het huishouden doen, en dan help ik het kleintje mee opvoeden.