Jan.
Al sinds eenige dagen voelde Jan zich erg onwel en nu was hij bang, dat hij sterven zou. Hij had zoo'n pijn in zijn rug, dat 't hem was, alsof hij nooit meer op kon staan, en tegen den avond werd hij zoo koortsig en rillerig, dat hij 't bijna niet kon uithouden op zijn stoel. Grootvader zei, dat het verval van krachten was, waaraan hij leed en grootmoeder was er voor, den dokter maar eens te laten komen, wanneer hij niet gauw opknapte.
Jan-zelf geloofde, dat het verdriet over het heengaan van den zomer was, dat hem in de beenen was getrokken. Hij hield zooveel van het mooie en warme getijde, dat eigenlijk de eenige vreugde van zijn leven was.
Hij voelde zich nooit gezond, wanneer hij niet buiten kon zijn.
Nu was hij ziek en voelde hij zich heel ongelukkig.
Laag drukte de zoldering van het vervuilde vertrekje op hem neer, naar drong de rook van het haardvuur, dat zijn grootvader met lange takken, die hij zelf nog uit het bosch had gehaald, brandende hield, in zijn zieke keel, en waar hij uit het geruite venstertje tuurde, daar zag hij niets dan den regen schuin-zwiepende over de wegen, waarover de boomen zonder ophouden hun laatste blaâren neerstrooiden.
Nu was 't hem, alsof alles, wat mooi en goed was geweest in zijn leven, verzonk en hij niets meer zag dan de ellende, de hopelooze, wreede misère van het leven.
Hij dacht aan zijn geboorte. Zijn grootmoeder had het hem dikwijls verteld en hij had dan altijd een stekende pijn aan zijn hart gevoeld.
Even na zijn geboorte was zijn moeder gestorven, de eenige dochter van zijn grootouders. Hij was het zesde kind en scheelde nog geen jaar met het voor-hem-geboren zusje. Er was heelemaal niet naar zijn komst verlangd, maar wel was er veel over geklaagd, omdat zijn moeder zoo zwak was, en dat zoo-spoedig-op-elkaar-kinderen krijgen te veel van haar krachten vergde. Zijn vader was ketellapper, maar hij dronk liever, dan dat hij ketels lapte, zoodat ze 't erg arm hadden. Toen moeder was gestorven, dronk hij nog meer, zoodat het voedsel, dat hij in zijn eerste levensdagen behoefde, dikwijls ontbrak en hij maar onverzorgd en slecht - en onvoldoende gevoed moest blijven liggen.
Toen nu zijn vader na eenigen tijd met al de kinderen naar Amsterdam trok, had hij het ziekelijke wicht in de wieg maar achtergelaten; en zoo was hij van jongs af bij zijn grootouders gekomen.
Nu was hij veertien jaar, maar nog heel klein en een beetje scheef; - er zat geen groeikracht in den jongen, zeiden de menschen.
- En geen werkkracht, voegden ze er hoofdschuddend aan toe.
Zich-schuldig-voelend, had hij 't altijd zwijgend toegestemd.
Hij kon niets dan hout halen en hei pluk ken in het woud, waarin hij woonde en dat zijn element was. Ook deed hij wel eens boodschappen voor de menschen.
Nu, terwijl hij ziek was, drukte hem die onmacht, dat zoo-gaarne-willen en niets kunnen uit zijn voorbije leven. Hij zag nu niets dan de duisternis uit het leven van hem en zijn buren, zijn grootouders, van allen, die hij kende: armoede, gebrek, koude, ziekte, ontbering velerlei.
Alles wat mooi en goed was geweest, scheen verzonken.
Laag - grijs hing de veel-regen-inhoudende hemel over de donkere aarde en de korte, uit-duisternis-geboren dag verstierf weer vroeg in duisternis, zonder een glans van licht, zonder een sprank van hoop.
Uit die somberheid zag hij den dood verrijzen, den dood, ijzig-kil, spichtig-koud, zooals hij dien wist afgebeeld op de kerkhof-poorten; den dood, vreeselijk-ellendig, zooals hij dien had zien binnentreden bij de buren, waarna ze werden weggebracht op een kar.
O, de dood scheen hem vreeselijk... Hij was er bang voor, zoo bang... Hij wilde beter worden, beter, voortzettend een leven van armoede, ontbering, nood, ellende, ziekte, waarover de goede natuur een glans van licht had uitgespreid, die het dragelijk had