De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
tegen de Soc.-demokratie, zooals hij het noemt. Mij wordt dan verweten, dat ik de lezeressen, (ook lezers dominé) een mengelmoes van wetenschappelijk-klinkende argumenten en allergewoonste kletspraatjes voorzet. Eigenaardig, juist zulke woorden te hooren van een dominé, want - met alle respect voor zijn ambt, - zal het hem niet onbekend zijn, dat een groot deel der menschen, ook van zijn partijgenooten en geestverwanten, juist hetgeen hij des Zondags op den kansel verkondigt, voor kletspraatjes houdt, doorspekt misschien met een beetje wetenschap, en dito geloof. Hij verwijt mij leugenachtige kwaadsprekerij, niet omdat de hoofdzaak onwaar is, maar wel dat één citaat, hetwelk ik op rekening stelde van den Soc.-dem. Kautsky, verkeerd vertaald was: Ik ontleende dat citaat aan Mr. Aalberse, en in dit citaat is een vertaalfout zegt de red. van D.B.W. Als dit zoo is - en ik vind geen reden om dit te betwijfelen - dan trek ik deze beschuldiging in en verzoek lezeressen en lezers een dubbel dikke streep door dit citaat te halen, zoodat het voor goed onleesbaar wordt. De schijn voor zijne lezers heeft hij gered, de hoofdzaak is thans door een bijzaak afgeleid. Zoo is men er gemakkelijk af en op hetgeen belangrijker is, behoeft niet op worden ingegaan. Maar de citaten die wat dichter bij huis liggen, die niet door de hand eens vertalers behoeven te worden verminkt en waarvan één luidt: ‘Elk middel dat dienstig is voor ons groote doel, de bevrijding van het proletariaat, wordt door dit doel geheiligd,’ wat dunkt U daarvan dominé? Ik weet wel dat op elk veld distels groeien zooals gij zegt en ik wil er nog bijvoegen, dat de Soc.-demokratie, als partij, niet de aan de Jezuïten toegeschreven moraal huldigt: Wie dat uit mijn artikelen leest, leest het niet zooals bedoeld is en gelezen behoort te worden, maar waar het artikel, waar bovenstaand citaat aan ontleend is, voorkwam als hoofdartikel in Het Volk, daar wekt het zeer zeker het vermoeden dat de hoofdredactie daarmee accoord gaat. En is dit nu een der distels die groeit op het veld der Sociaal demokratische partij, dan vind ik dat U een nuttig werk deed deze distels van eigen veld uit te rukken, voor gij begint met distels uit anderer tuin, gedachtig aan de woorden van uwen Meester waar hij spreekt over den balk en den splinter. Gij vraagt mij dan of ik durf beweren en kan bewijzen dat de soc. demokratie met haar schoon doel, maatschappelijke productie door gelijk berechtigde burgers, noodzakelijk moet leiden tot het beliegen van tegenstanders. Op die vraag komt het aan zegt gij en wij stellen meneer Bierman in de gelegenheid haar te beantwoorden. Hierop diene alleen, dat ik mij niet verplicht reken op domme vragen van meneer de dominé te antwoorden, daar deze vraag ook in geenerlei verband staat met wat ik schreef. Ik meende aangetoond te hebben, dat wat aanspraak maakte op wetenschap, geen wetenschap is; dat gezaghebbenden in de partij zoo dikwijls met elkaar in tegenspraak komen, en dat vaak meer gelet wordt, op oogenblikkelijk succes: dat er meer gespeculeerd wordt op onnadenkendheid van de massa, dan op waarheid. Dat dit niet alleen geldt van de soc. democratie, spreekt als van zelf. Ik meende eveneens aangetoond te hebben, waarom ik het socialisme onbestaanbaar acht. Socialisten en andere isten die nog verdergaan, schelden elkaar weder hevig voor Utopisten en ik geloof dat ze beiden gelijk hebben. Ik ben op heel veel punten wat sceptisch dominé en daarom geloof ik nu maar eenmaal niet aan uw toekomststaat, gegeven de mensch zooals hij is. Iemand die met citaten werkt, moet weten of die citaten echt zijn, zegt gij, maar wanneer gij iets beweert of tracht te bewijzen, zijt gij er dan altijd wel zoo heel zeker van, hebt gij dan altijd wel onderzocht, of datgene waarop gij bouwt in alle deelen waar is? Gij zult dat niet kunnen niet waar? Dat ik geen poging doe om een grootsche wereldbeweging als de soc. demokratie te verstaan? Hoe weet gij dat? Of is dat weer voor het succes. B. v. zie je wel mijn lezers: hij weet er niets van. Ik wil u even opmerken, dat ik denkelijk vóór u de socialistische beweging van zeer nabij ben gevolgd. Ik weet wat die wereldhervormers beweegt, ik weet wat er leeft en omgaat in hun gemoed. Ik weet hoe men jong zijnde (jong van ondervinding bedoel ik dominé), bekoord wordt door de nieuwe ideën, de ideën van vrijheid, gelijkheid en broederschap, ik weet hoe men zich voelt, als een vurig spreker optreedt voor de rechten van den mensch, optreedt voor armen en verdrukten, en ik weet dat de bedoeling - zoo staat ook in mijn artikel dominé - wel goed is, dat men het goed meent, doch dat men er met goede bedoelingen alléén niet komt. Dat wil nu niet zeggen, dat de middelen verkeerd zijn - daarover spreek ik nu niet - maar hoe goed men het ook bedoelt, welk schoon doel men beoogt, dat doel moet bereikbaar zijn. En ik meen ook redenen te hebben aangegeven wáárom het niet bereikbaar is. BIERMAN. | |
II.Mejonkvrouwe,
Misschien is het wel eenigszins ongepast, op te komen tegen iets, wat u in rubriek: ‘correspondentie’ (No. 18 Hollandsche Lelie) als antwoord aan M. schrijft, doch zelf boer zijnde was de manier, waarop u van dezen sprak, mij te sterk. - Ziezoo, nu weet u direct waar de schoen wringt. Heeft u er niet aangedacht, dat misschien ook boeren de Hollandsche Lelie zouden lezen?, dat u, toen u dat neerschreef, daarmede eene geheele categorie van menschen zeer laag staande, geestelijk onontwikkelde en lompe wezens stempelde? - Ik wist wel, dat vroeger de boer als een geheel buiten de maatschappij staand schepsel werd beschouwd, die als 't ware niet tot de menschen werd gerekend, maar dat dit nu nog het geval was, neen, dat had ik niet gedacht. Misschien was er vroeger wel eenige reden | |
[pagina 406]
| |
voor, toen hij, op het platteland, verstoken van alle middelen van verkeer, een afgezonderd leven leidde. Toen waren zijne gewoonten en manieren zeker anders dan die in de stad. Doch thans is de toestand anders geworden en ik ben er trotsch op, boer te zijn. Het is misschien een nog in Holland veel voorkomend, maar ook verouderd standpunt, waarop u zich plaatst, doch ik weet zeker dat hier in Groningen de opinie heel anders is. Zeker, ook hier zijn er nog menschen, die den neus optrekken voor een boer. Over 't algemeen, en vooral onder de hoogststaanden treft men waardeering aan voor den landbouwerstand. En is het wonder? Hebben de boeren niet getoond, dat ze niet met den nek behoefden te worden aangezien? Zij, die toch de meeste plaatsen innemen in de prov. Staten, die mannen uit hun midden hebben afgevaardigd naar de Staten Generaal, die hunne meening! aan de regeering durven kenbaar maken op eene zoodanige wijze, dat deze er goede notie van neemt. Staat hij dan lager in ontwikkeling dan de andere menschen? Hij toont toch wel, dat hij er prijs op stelt, getuige de vele cursussen die er gegeven worden, de landbouw-winterschool die in het nieuw geboren reeds geen ruimte meer biedt, en eindelijk, zie de velen die het Hoogere Landbouwonderwijs volgen, dezen winter voor het eerst aan onze academie gegeven. - En niettegenstaande dezen zin tot meerdere ontwikkeling, zou hij nog zoo lomp en ongemanierd zijn?, zou de reuk die uit zijne kleederen opstijgt zóó zijn, dat geen dame met hem zou willen trouwen, tenzij.... U beleedigt niet alleen de mannen, ('k spreek niet van heeren!) doch ook de meisjes uit den boerenstand. Ze zijn dus alleen òf schijn-dames, òf dames in dien zin, zooals U ze aanduidt in uw correspondentie aan M. Waarom? Waarmede dan toch hebben ze zoo'n oordeel verdiend? Hebben ze niet eene even goede opvoeding genoten als de stadsmeisjes? Spreken niet vele de moderne talen? - Is het dan alleen, omdat hare handen misschien aantoonen dat ze deze uit de mouw durven steken als het te pas komt? Of omdat ze er frisch uit zien, wijl de zon heur des zomers wat meer beschijnt, of omdat ze meer natuur en minder gekunsteldheid vertoonen? - 'k Zou U voorbeelden te over kunnen noemen van werkelijke dames, die ook door U zoo genoemd zouden worden die met een boer zijn getrouwd, niet om die lage reden door U bedoeld. 'k Zou dan echter om te bewijzen namen moeten noemen. Daarom hoop ik dan maar, dat U nog eens in de gelegenheid komt om met ons boeren kennis te maken, misschien dat U dan een eenigszins beter idee verkreegt, want werkelijk: ‘De boeren zijn ook menschen!’ U dankzeggende voor de te verleenen plaatsruimte, Hoogachtend Uw. dw. H.P. (een boer.) P.S. Daar het blad me zoo laat in handen kwam was 't me onmogelijk dit eerder in te zenden. 'k Hoop dat U 't mij deswege niet kwalijk zult nemen. Antwoord Redactriee.
De door den auteur bedoelde correspondentie luidt in zijn geheel: Dat een wezenlijke ‘dame’ (ik bedoel niet eene naar den stand, maar naar den geest) plezier kan hebben in 'n huwelijk met een boer, is m.i. alleen toe te schrijven aan zuivere zinnelijkheid, behoefte aan lichaamlijken omgang, zooals een man die bevredigt buiten het huwelijk om, terwijl een ‘dame’, het alleen kan doen door wettelijk te trouwen. - Want de manieren, de kleeren-reuk, de gedachtengang, alles in een woord van een boer is zoo geheel verschillend van die eener beschaafde vrouw, dat er bij haar nooit sprake kan zijn van ‘liefde’ in geestelijken zin. Als de geslachtsbehoefte is voldaan, moet er in zoo'n geval de grootste ellende volgen, en in alle mij bekende gevallen van dien aard is dat ook steeds zoo gegaan.’ (Lelie van 31 Oct. jl.) Hoe dikwijls moet ik herhalen, dat de lezers van mijn correspondenties in het oog dienen te houden, dat deze terugslaan op den inhoud der brieven van hen, voor wien zij persoonlijk bestemd zijn, en dientengevolge in verband dáármede moeten worden beschouwd. Het geval waarop ik hier doelde gold een geheel ander soort boer, dan de beschaafde heere-boer waarover de schrijver van het ingezonden stuk het heeft, en over wien ik precies zoo denk als hij-zelf. - M.i. sprak het zoo vanzelf, dat ik niet dezen stand van zoogenaamden ‘heereboer’ op het oog had, dat mij de mogelijkheid van dit misverstand nog zelfs geen oogenblik is ingevallen. Want, laat ik H.P., in antwoord op den aanhef van zijn stuk, verzekeren, hoe de Lelie natuurlijk óók wordt gelezen door de volgens hem zoo door mij beleedigde klasse, ja, hoe zjj zelfs onder hare mede-arbeiders een zeer gewaardeerd medewerker telt, die, blijkens zijn particuliere correspondentie met ondergeteekende, geheel en al behoort tot den heereboer-stand, maar zìch, voor zoover ik weet, ook geen oogenblik heeft gestooten aan mijn woorden. Ten allen tijde heb ik geschreven wat mijn volle overtuiging is van zelf-beschaafde vrouw, ‘dame’ zoo men wil, dat een mesaillance, een huwelijk tusschen een werkman, een boer, een fabrieks-arbeider en een ‘dame’ van haren kant nooit iets anders kan zijn dan een zinnelijke bevlieging, een geslachtsdrift, die haar, als zij zich voldaan voelt, diep-ongelukkig achterlaat, met haar lot en haar man onvoldaan, dagelijks gehinderd door zijn werkmans-reuk en boerenmanieren en fabrieks-arbeiders uitdrukkingen, enz, enz. - (Zie o.a. wat ik geschreven heb dienaangaande over de socialistische romans van Anna Kaulbach, over de praat van Querido in zijn diamantwerkers-roman, enz, enz). Maar, het spreekt van zelf, dat ik daarbij op het oog heb een echten werkman, een wezenlijken fabrieksarbeider, een plattelands-boer, niet iemand van dien stand of dat beroep, die door opvoeding of ontwikkeling of omstandigheden geworden is, niet in zijn uiterlijk-alleen, maar ook naar zijn innerlijk een ‘heer.’ - Een heere-boer zal vermoedelijk, als hij thuiskomt van zijn veld-arbeid, | |
[pagina 407]
| |
schoone frissche kleeren aantrekken, zoo goed als een ingenieur, die van de fabriek komt, hetzelfde doet, zoo goed als een chef van een zaak niet binnentreedt in de huiskamer met ongewasschen handen, waarop de inkt kleeft van zijn kantoor-arbeid. - Al deze mannen, als zij in hun vak iets beteekenen, zullen vermoedelijk even hard en even flink werken als de werklui, de arbeiders, de boeren, die zij in hun dienst hebben, zullen even goed als deze ondergeschikten het vuile, onsmakelijke gedeelte van hun arbeid weten aan te pakken en uit te voeren. Dat spreekt evenzeer van zelf, als het m.i. van zelf spreekt dat een goede huisvrouw zelve zoo goed moet kunnen koken als haar keukenmeid. - Het verschil echter zit 'm in de mate van ontwikkeling. - De ‘boer’, over wien ik het had, was een plattelands-boer, naar den stand en de ontwikkeling de gelijke van den eenvoudigen werkman, den onontwikkelden fabrieks-arbeider, geenzins de heereboer in den geest van den door H.P. beschrevene, met wien het van zelf spreekt, dat elke ‘dame’ geestelijk gelukkig-getrouwd kan zijn zoo goed, als met 'n gestudeerd mensch, 'n officier, of wien ook van den beschaafden stand. - Het is inderdaad onnoodig dat H.P. mij dit met ‘namen’ wil bewijzen. Ik geloof hem gaarne, en geef hem de verzekering dat ikzelve ook wel zulke huwelijken ken, zoo goed als hij. - Ten slotte wil ik H.P., en ieder die zich met hem gegriefd mocht voelen door mijn uitdrukking, gaarne de oprechte verzekering geven, dat ik niets kwaads heb bedoeld tegen zijn ‘stand’, en hem mijne excuses aanbieden indien mijne uitdrukking in zijne oogen aanleiding gaf tot dit misverstand. - Maar tegelijkertijd is het wèl op zijn plaats er eens op te wijzen, hoe ontzettend lichtgeraakt de menschen zijn, zoodra ze meenen, dat men hen te na komt in hun ‘stand’, en dientengevolge in hun eigen persoonlijke waardigheid. - Schrijf ik in de Lelie-correspondentie - die, nog eens zij het herhaald, - altijd is een antwoord op particuliere brieven, en dus altijd kans loop door anderen, dan zij of hij tot wien zij direct is gericht, te worden misverstaan, dientengevolge - mijn eerlijke oprechte meening, dan doe ik dat nooit over een stand of een klasse of een partij, maar over iedereen en alles, in verband met de zaak waarover de particuliere brief, dien ik beantwoord, handelt. - Zoo komt het natuurlijk voor, kan het niet anders of het zal altijd blijven voorkomen, dat nu eens pleegzusters, dan predikanten, dan boeren, dan werklui, dan high-life, dan orthodoxie, dan theosofie, in een woord van daag dit morgen dat wordt genoemd met name, en in verband met den brief dien ik beantwoord, wordt genoemd of besproken naar mijn eigen innerlijke overtuiging. - Dat ik hierin even goed mij-zelve en mijn stand behandel met name, en dientengevolge even goed bloot sta aan misverstand, spreekt van zelf, en zij H.P. ter overweging aanbevolen. - Ik herinner me, dat ik o.a. eens door een abonnée werd verweten, den adelstand, waartoe ik zelve immers behoor, veel te hard te vallen. - Een andere verweet me korten tijd daarna weer, dat ik zoo ‘trotsch’ was als freule. - Beide Correspondenten beriepen zich op verschillende Lelie-Correspondenties. - En dan hoe dikwijls verbazen mijn collega-oude-juffrouwen er zich niet over, dat ik, die immers-zelve van het gilde ben, dit of dat van ons gezegd heb in De Lelie! - Omdat ik-zelve 'n oude-juffrouw ben, mag ik volgens hen de gebreken en eigenaardigheden niet zien van dien toestand, moet ik alles wat het oude-jonge-juffrouwen leven geldt met fluweelen handschoenen aanpakken, want, is het vaste argument: Ik behoor er toch zelve toe. - Ja zeker, ik behóór er zelve toe, maar daarom kan ik nog wel éérlijk blijven, hoop ik, in het oordeelen over ons in algemeenen zin! - En het zelfde mag ik beleefdelijk eischen van de boeren, de werklui, de theosofen, de moderne predikanten, de werklui, de pleegzusters, de feministen, de reform-dames, van allen in één woord en tot welken stand of klasse zij ook behooren, die dit blad lezen. - Ik spreek van alles en allen in algemeenen zin. Die de schoen past trekke hem aan, en wie hem niet past die kan hem immers gerust laten liggen. En behoeft zich dan ook niet ten onrechte op mij boos te maken, want mijn schoen was dan immers ook niet voor hem bestemd. - Zoo ook H.P. | |
III.Aan de Lezers en Lezeressen van ‘De Hollandsche Lelie.’
Eenige dagen geleden heeft in de Meyerijsche Courant, een blad, dat te Eindhoven verschijnt, een bede om hulp gestaan, die verdient in ruimer kring gehoord te worden. Het is een verzoek van den Eerw. Heer Biermans, die als zendeling werkzaam is te Nsamby, in Midden-Afrika. In schrille kleuren schildert hij den nood van de arme negerbevolking, waarvan jaarlijks duizenden vallen als slachtoffers van het moordend klimaat. De zendelingen verleenen waar ze kunnen geneeskundige hulp, maar dringend doet zich de behoefte gevoelen aan een hospitaal, omdat zoo velen weer moeten teruggezonden worden, om in hun hutten te bezwijken bij gebrek aan een oordeelkundige voeding en verpleging. De Eerw. Heer Biermans doet nu een beroep op de milddadigheid zijner provinciegenooten en de redactie van bovengenoemd blad neemt giften in ontvangst. Misschien zijn er onder de Lezers van de Hollandsche Lelie ook wel eenigen, die iets voelen voor het werk, dat de Heer B. wil tot stand brengen. En daarom richt ik tot U allen het beleefd, doch dringend verzoek: Als Ge kunt, doet dan iets tot leniging van den nood dier armen, die in de diepste ellende zijn gedompeld. Ik weet het, veel wordt er gevraagd, doch dit is een bij uitstek philantropisch werk, waaraan allen zonder onderscheid hun steun kunnen verleenen. Die veel heeft, geve veel. Die weinig heeft, geve iets van het weinige, dat hij bezit. Ook op het penninkske der weduwe zag Jesus met welgevallen neer. Bovendien, het geldt hier immers het helpen van arme natuurgenooten en wat Mulatuli eenmaal van den Javaan zeide, zou ik op den neger willen toepassen; de neger is een mensch, lezer, die voelt en lijdt als Gij. | |
[pagina 408]
| |
Gaarne wil ik mij met de ontvangst van giften belasten, die ik in bovengenoemde courant zal verantwoorden en tevens in dit blad zal vermelden. Naar ik hoop zullen velen mij met een Kerstgave verblijden. U allen, die mij helpt, zeg ik bij voorbaat hartelijk dank. CATO DECKERS Wilhelmina-Singel 61, Wijk-Maastricht. |
|