wetend, hoe spoedig een jong plantje verdrogen kan. -
Zij zelven hadden een al te korte jeugd gekend, een droeve, eenzame jeugd....
Al heel gauw waren hun blaadjes verdroogd, door de zon, die zoo fel en verzengend neerdaalde op de rots. Langzamerhand hadden ze verloren, hun jonge schoonheid, hun frisch, helder groen, hun fiere, flinke houding. Schaduw was niet te vinden op de hooge, kale rots, en ze hadden hun laatste tranen geweend, om verloren schoonheid, verloren jeugd....
Toen stonden ze stil en zwijgend daar, maanden lang, zoekend met hun bruine, verdorde bladeren de jonge varens te beschutten, voor hetzelfde, droeve noodlot. -
Maar 't noodlot was onverbiddelijk.
Nog voor het jonge groen zich kon ontwikkelen, had de zon het verzengd met haar felle, gloeiende stralen - en de dorre, oude varens hadden gezwegen, maar vol bitterheid het hoofd gebogen voor 't noodlot, dat hun ondergang wilde, telkens en telkens weer.... En het groene mos, dat groeide over de rots, en de brandnetels, voelden met hen mee, en zochten hen te troosten. - Maar de oude varens treurden over hun droevig lot, over hun donker en eenzaam bestaan van dorplantenleven. Toen dachten ze, dat hun wortel wel spoedig sterven zou....
De planten op de rots vierden feest....
Want er was weer een mooi, teer varenkruidje geboren, boven in de rotsspleet, tusschen de beide oude, dorre varens in.
Ze begrepen niet, dat 't leven hen nog zooiets had kunnen geven, denkend aan al hun smart en lijden. - En ze hadden even getrild van groote blijdschap, en van stillen weemoed, bij 't zien van 't teer-groene varenkindje, want weenen konden ze niet meer - daarvoor waren ze te oud en te dor....
En ze keken telkens weer naar 't kleine, nauw-zichtbare varenhoofdje, dat even uitstak boven de droge rotsaarde.... Zou 't kindje blijven leven? Of zou de zon weer, geen medelijden kennend met de rotsplantjes, het varenspruitje verzengen met zijn vuurgloed... En de oude varens hieven òp hun verschrompelde, bruine blaren tot hun lichtkoningin, en smeekten om bescherming en medelijden....
En ditmaal zegevierde 't noodlot niet. -
't Plantje groeide, gekoesterd door een zacht zonnelicht, gedrenkt door den morgendauw, en 't werd grooter en grooter....
't Vormde een groot contrast met de oude, bruine varens, gebogen door den ouderdom, moe en afgeleefd....
Maar zooveel liefde had nog nooit een varenkind gekend? De bruine blaren leefden voor het frissche, groene blad, hadden het lief met al de liefde, die ze nog over hadden, koesterden het met groote zorg en zelfopoffering....
Och, ze wisten het, de oude afgeleefden, wat het was, om met liefde omringd te zijn, niet behoevend te kennen een eenzame, droeve plantenjeugd. - En het varenblad begreep, dat het mooi was, dat het een groot contrast vormde met de beide, verschrompelde varens, en het juichte....
‘Ik ben mooi en fier is mijn houding,’ riep het uit, ‘ga wat uit den weg, met jelui leelijke, verdroogde blaren, ik wil tronen in al mijn majesteit!’ -
En het richtte zich overeind, zelfbewust, wetend, dat het alleen troonde in al zijn grootheid, op de anders zoo leelijke, naakte rots. -
‘Ondankbare,’ lispelde de brandnetel. -
‘Hoe wreed,’ zuchtte het mos. -
Maar de varen hoorde 't niet....
‘Kom,’ riep hij nog eens, ‘gaan jelui nu toch weg! Ik heb je nu niet meer noodig!’ -
Toen knakten de dorre stengels van de oude blaren, en uitend, een langen zucht, als van pijn, vielen de varens neer op den grond. -
Nog eenmaal hieven ze zich op, naar de zon, die schuilde achter de wolken, smeekend af een heilbede voor de jonge varen, die ze gekoesterd hadden met zooveel liefde....
Toen viel er een frissche regen neer, en de verdroogde blaren rotten weg in den grond.... En op de naakte rots, troonde de jonge, schoone varen, en juichte....
Lang stond hij daar, trotsch en fier, levend zijn gelukkig, jong plantenleven, genietend van frisschen regen en zacht zonnelicht.... Toen werd het eensklaps gloeiend-warm op de rots. De zonnestralen vielen loodrecht neer op het naakte rotssteen. En de jonge varen zocht naar beschutting, maar vond er geene. - En toen betreurde hij de oude, bruine varens, die hem zoo veilig tegen felle hitte beschermd hadden.
‘O,’ riep hij klagend uit, ‘die gloed doet zoo'n pijn!’