en invloed heeft. Zij werkt van vroeg tot laat, zij heeft hem weleens aangezien met oogen, waaronder vermoeienis met looden vingertop haar lijkkleurig merk had geteekend.
Doch nu wordt het potlood neergeworpen, de klep van 't bureau valt dicht, de boeken worden op de rekken van de boekentafel bijna gegooid; met eene zucht van voldoening staat ze op en komt op hem toe.
‘Mijn talisman!’ zegt ze. ‘Ik hoorde aan je stem, dat hij jou ook trof, mijn arme heilige met zijn moe gelaat. -’
‘Hoe kom je eraan?’ vraagt hij weer.
‘Vertel er me van, want ik weet zeker, dat er bij te vertellen valt.’ Luisterend, in afwachting, zet hij zich op den divan.
Doch zij blijft staan met de oogen op het albasten gelaat gevestigd. Vriendelijke, vroolijke oogen zijn 't, opgeruimdheid en energie spreekt uit gansch haar gelaat, hoewel haar blosje dat van bijna te groote inspanning is en rondom haar oogen vermoeidheid ligt.
‘Ik heb hem zelf gekocht,’ begint ze. ‘Ik heb nog nooit zóoveel voor een artikel van weelde uitgegeven, ik moet dan ook gewoonweg zuinig zijn tot in 't uiterste voorloopig. Maar ik kon niet anders ik moest hem hebben.
Een artikel van weelde is eigenlijk een bespottelijk woord daàrvoor, want ik heb hem noodig als - spijs en drank zelve. Want ik was erg moe den laatsten tijd en begon werkelijk den moed te verliezen - ik zag al naderen het spook, dat zoovele anderen bereikt heeft - overspanning, lusteloosheid, en er valt nog zooveel te doen! En ik ben nog zoo jong, ik zal nog zoo héél lang voortmoeten! Toen, op eene kleine tentoonstelling in een intiem zaaltje, vond ik mijn Talisman. En plotseling schaamde ik mij, dat ik niet vermoeider was, dat ik niet méér gedaan, niet méér geleden had. Hij zei me: ‘Hoe durf je klagen, hoe durf je vermoeid zijn? Hoe wil je aanhooren, wat men weleens zegt, dat je veel denkt en doet? Bij al mijn denken is 't jouwe niets, bij al mijn werken en zwoegen 't jouwe niets en bij al mijn leed en vermoeienis 't jouwe niets.’
O, toen voelde ik me opeens gelukkiger en opgewekter, dan ik in langen tijd geweest was, en ik voelde, dat met dit beeld voor oogen, het naderend spook me niet bereiken kon, en toen kocht ik 't beeld.
- 't Is geen bepaalde lijder en strijder, in den catalogus stond alleen maar: ‘Monnik.’ Doch voor mij neemt hij den naam aan, die me noodig is. Als ik heel lang, en ach, tevergeefs, geprobeerd heb 't goede in iemand wakker te schudden en hem tot inzicht van zijne verkeerdheden te brengen, dan is hij Savanarola, die doodsvermoeid van zijn boetprediken is, en ben ik trotsch, omdat één mensch deed wat ik wilde, dan is hij Bernard van Clairveaux, op wiens woord gansch het jonge Frankrijk en Duitschland ter kruistocht trok - en heb ik verdriet, omdat al mijn werken en zwoegen voor niets is geweest, dan is hij weer Bernard van Clairveaux, die zóóveel grooter levensdoel had dan 't mijne, en 't na zooveel meer zwoegen en ellende toch miste.
Een talisman tegen veel kwaad is mij mijn albasten Priester. -’
Zij zweeg en bleef het beeld nog aanstaren, met diepe vereering in haar blik. En hij, die toegeluisterd had, bleef haar aanstaren, hij had nu ook zijn talisman gevonden tegen veel veerkrachtloosheid, veel toegeven aan afmatting, doch 't wras niet de albasten priester, maar den onvergankelijken indruk van haar woorden, de onvergankelijke herinnering aan haar gelaat, toen ze die woorden had gesproken.
‘Maar kom,’ zei ze, ontwakend uit haar peinzen, ‘kom nu in de fauteuiltjes bij mijn bloeiende azalea's’ - en ze voerde hem weg van 't beeld.
Hij wendde er nog even 't hoofd naar om, toen zei hij glimlachend:
‘Laat den priester wezen wie hij wil, vanavond; doch Savanarola, doodsvermoeid terugkeerend van zijn vergeefsche boetpreeken, behoeft hij niet te zijn.’