De Hollandsche Lelie. Jaargang 20(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Twee Wenschen. I. Voor W. Het één - een voorjaarskindje... De wereld lachte zoo blij, Toen d'eerste werd geboren Ons kindje van den Mei. Toen 't Meiezonnetje d'aarde Met bloemen heeft getooid, Toen heeft ook mijn kleine knopje Zijn teere blaadjes ontplooid. En schooner bloeiden de bloemen, En zachter woei Zuidenwind, En vroolijker zongen de vogels, Ter eere van mijn kind. 't Leek zèlf een lentebloempje Gekoesterd door zonneschijn - Mijn blij - ontvangen kindje, Mocht j' altijd blijde zijn! Zooals je werd geboren Temidden van zon en zang, Blijf zóó door liefde omgeven Je gansche leven lang. II. Voor F. Het ander - een najaarskindje... 't Was buiten koud en guur En weemoed bracht in ons harte De stervende natuur. Laag hingen de donkere wolken; 't Was triest Octoberweer. Een stemming van scheiden en droefheid Lag over de aarde neer. Géén blijde vogels zongen Een welkom onzen zoon - Géén lentebloemen spreidden Hun lief'lijke pracht ten toon. Maar zèlf was 't een zonnestraaltje 't Bracht vreugde mee en licht, Mijn kleine najaarskindje, Dat daar in z'n wiegje ligt. Kindje, blijf dat: - een vriend'lijke zonne, Een bron van warmte en licht, Waar vertrouwend in donkere dagen Zich menige blik op richt. Vertroostend treurende harten, Gebogen door najaarswee.... Breng wáár je komt, mijn kindje, Een zonnestraaltje mee. Wat je kleine, ontwakende leven Ons onbewust heeft gebracht: Een lachende lentebelofte Bij naad'rende winternacht. - Breng bewust dat in later leven Mijn kind, nu zoo klein nog en teer. Breng verkwikkende zonnewarmte In 's levens Octoberweer! A. de Gr. W. Vorige Volgende