schuldigen te pijnigen. De heele manier van daarmee griezelig maken is eigenlijk beneden àlle critiek van smakeloosheid, hoort thuis in draak-romans van den tienden lang!
En toch, en toch! Er zit een charme in zoo'n prulromannetje van Couperus, een charme in zijn stijl en zijn vlugge karakterontleding, die hem maakt tot een in den grond veel genialer artist, dan een o zoo degelijk arbeidenden Marcellus Emants, of een met het woord ‘kunst’ steeds schetterenden Henri Borel, of een zich door groote wilskracht en energie tot een goed-schrijvende auteur opwerkende Augusta de Wit, om maar een paar voorbeelden te noemen! De blik op de menschen, op de dingen, op de beweegredenen, die hen besturen, op de gedachten, die in hen omgaan, is hem aangeboren, evenals de gave zijn opmerkingen in woord te brengen vereenigd tot een handig samengelijmd geheel. Dat aangeborene maakt, dat hij ook nooit moeite doet, zooals de anderen, zich uit te geven voor 'n goddelijk geïnspireerd ‘kunstenaar’, die geen hooger levensdoel kent, dan ‘de kunst te dienen’, en zich ‘aan de kunst te wijden’, en al die kinderachtigheden meer, waarachter de Heyermansen en Borel, (die hem daarom beschimpt, maar het zelf even hard doet van tijd tot tijd), hun jacht naar de dubbeltjes, die hun ‘kunst’ betalen moeten, trachten te verbergen. Juist omdat Couperus schrijft, zooals een ander uit aangeboren liefde tot het vak ingenieur of officier wordt of dokter, juist dààrom stelt hij zich zelf nooit op het standpunt van den met zijn ‘liefde voor de kunst’ te koop loopenden artist. Integendeel, er is een zekere moeheid, een onmiskenbare onvoldaanheid met alles in zijn personen, waarin je hem-zelf héél dikwijls terugvindt; zooals b.v. in dit laatste boek in de karakterteekening van ‘Lot’ Pauws, ‘in wier vrouwelijkheid van ziel was de filozofie van een artiest, die het àl aanziet om zich en in zich, zonder om wat ook op te bruischen in hevigheid en heftigheid.’ - Want dat is
wèl dikwijls de ziel van zich zelf, die hij daar voor je ontleedt in dien jongen, vrouwelijken, verwijfden man, die heel mooie, vlugge artikels voor couranten kan schrijven over Italië en kunst, die óók 'n paar erin-gegane romans, één over Den Haag en één over Indië, heeft gepubliceerd, en die toch niet in zich voelt de begeerte tot ernstig ‘degelijk’ werken, veel liever in plaats daarvan rondreist, en op 'n tamelijk matte manier het leven leeft, zonder eigenlijk intens ervan te genieten! Als ‘Lot’ aan het filosofeeren raakt, en van die vage, vermoeide, ijdele, en tegelijk bittere uitingen achteloos heen zegt, als zijn zuster Ottilie, met een paar juiste termen, schildert het benauwende, grijze, opsluitende, dat Holland voor haar heeft, en haar deed wegvluchten, dan herken je in hen, als in zoo menig ander persoon, de geest van Couperus, geest die hem schrijver máákte uit geboren-zijn-daartoe, en niet uit zichzelf een bestemming gekozen hebben! Ware dat laatste het geval, hij zou waarschijnlijk, evenals de rest, zichzelf verteren van eerzucht en jaloezie en eigenwaan. Nu is hij daarvoor te zeer een door de omstandigheden-zelf gemáákt mensch, die zich beweegt langs de lijn, waarin zijn leven nu eenmaal gaat, niet vrijwillig, en met 'n groot geloof in het ‘nuttige voor de toekomst’ van zijn kunstenaarzijn, maar alleen maar omdat hij, als buiten zich zelf om, voelt in die richting te moeten gaan. En ik herhaal, wat ik wel eens meer heb gezegd: Als men ziet, hoe al de andere ‘genieën’ zich opblazen, en in 'n voortdurenden angst verkeeren dat anderen hen niet zóó serieus nemen, als zijzelf (wil b.v. Borel je niet wijsmaken, in 'n ‘voorwoord’, als hij zijn bundeltje Telegraaf-recensies verzamelt tot 'n extra-uitgave, om er nog een klein geld-zaakje uit te
slaan, dat hij het werk van een journalist zoo hoog opneemt, en je dáárvoor en voor de beteekenis dáárvan wil interesseeren), waar die anderen zich in het zweet huns aanschijns afbeulen, om nieuwe woorden te maken, en de aandacht te trekken door woordkunstbrabbeltaal of achterbuurt-vuilheid en gemeenheid, waar zij reclame-achtig elkaar opvijzelen en tot wereldwonderen verheffen, totdat ze op het laatst zelf gelooven in de diepe beteekenis hunner voor èlk verstandig mensch zichtbare onbeteekenendheid, daar kan men niet anders, dan zich oprecht verheugen over het gezonde en door geen ‘school’ belemmerde scheppingsvermogen van een artist pursang als Couperus, die, juist omdat hij dit is, zijn ‘Lot’ zoo wáár in den mond legt:
‘Kunst is heusch in het leven niet alles... kunstenaars hebben, met heel veel pretentie, eigenlijk een klein levensdoel... Maak je toch niet wijs, dat er veel invloed uitgaat van kunstenaars... Al die malle definities gegeven van kunst, kunst is dit... kunst is dat, het is één serie van opgeschroefde zinnen. Kunst is amuzement, en een schilder is een amuzeur, een componist ook, een romancier ook... Artisten