De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKunsten en Wetenschappen.Periodieken.Ik zal ze niet bestrijden, maar zij hebben hun schaduwzijde. Daar krijg ik, bij voorbeeld, een catalogus in handen, waarin er meer dan 100 genoemd worden, enkel en alleen op het gebied der natuurwetenschappen. Denk u nu eens, dat ge over het een of ander onderwerp eene studie wilt maken, welk een nazoeken naar wat er reeds over gezegd is zal dat kosten; hoe tijdroovend en doodend zal dat werk zijn; en toch het zal moeten geschieden, indien men niet gevrijwaard wil zijn voor te zeggen wat reeds gezegd, en dikwerf goed gezegd is, en het gevaar niet te loopen, dat men blijk geeft zijn onderwerp niet meester, of niet belezen te | |
[pagina 381]
| |
zijn. Nu reken ik daarbij nog niet eens de couranten; want daar het redactioneel gedeelte hoe langer hoe meer in handen van vakmannen komt, en de nieuwtjes-schrijvers van de baan raken, vormen zij ook lang niet te versmaden bronnen. Wat er aan te doen? Beperking van het quantum. Inkrimping van concurreerende tijdschriften of dagbladen, en samenwerking of fusie van die, welke zich op hetzelfde gebied bewegen? Dat helpt niet voldoende; maar een doeltreffend middel zal kunnen zijn het geven van uitgebreide naam- en zaak- registers, waardoor het raadplegen der bundels zoozeer vergemakkelijkt wordt, en dan nog bovendien tienjarige tafels, waarin alles bijeengevoegd is wat in dat tijdvak in het tijdschrift behandeld werd. Zou ons tijdschrift er niet eens aan willen beginnen om een dergelijk hulpmiddel voor het nazoeken in zijne jaargangen te vergemakkelijken? Er staat zooveel goeds in de Hollandsche Lelie wat niet verloren mag gaan, en dat geschiedt zeker, indien niet een algemeen register aan de verschenen jaargangen wordt toegevoegd. | |
Modeplaten.We kennen uit Utrecht eene aanzienlijke dame die streng vasthield aan vorm en snit der kleeding van haar moeder. Zij wilde niet aan eenige mode mededoen, maar zij vergat, dat haar moeder toch een mode gevolgd had. Dit leert ons, dat men niet in uitersten moet vervallen. Even dwaas als het is om drie keeren daags, dat zich de mode wijzigt, mede te doen, even dwaas is het om tegen de mode in te gaan, en te blijven stilstaan. De eerste mode was het vijgenblad van het Paradijspaar. Deze invallende gedachte maakte zich van ons meester, toen we kennis maakten met een serie van ongeveer 1000 werken over kostuumkunde; een bewijs dat de mode het kostuum nog al onder haar knie heeft gehad, en dat de mensch die grilligste der Godheden ten allen tijde heeft gehuldigd. We zeggen er niets geen kwaad van, want als de mode artistiek is, juichen we haar toe, doch dat is het nog niet wat we zeggen wilden. We wilden er alleen op wijzen, dat in zoo menig huis; in zoo menig stuk meubel, in kast, kist, koffer; in zoo menige huisbibliotheek kleedingstukken en modetijdschriften bewaard worden, - dikwerf onwetend, - welke zulk eene groote waarde hebben. Niet een handelswaarde, want de antiquariussen geven niet, maar vragen veel, maar een waarde voor musea en particuliere verzamelingen, en daarom schreven we deze regelen. Het is ons niet te doen om onze musea op te tasten met te veel, maar om ieder stuk te brengen op de plaats waar het behoort, en nuttig is. | |
Madame de Pompadour.Deze merkwaardige vrouw was zoo kwaad niet als men wel denkt; het blijkt duidelijk uit den langen duur van hare relatie met Lodewijk XV, zelfs nadat bij beiden het minnevuur gedoofd was, of onder de asch smeulde. Trouwens de Fransche Koning hunkerde naar wat geest en leven, en op jacht zijnde ging hij tevens ter jacht op de mooie jonge echtgenoote van den Heer d'Etioles. Een nachtelijk feest bracht het paar bij elkâar, en in dien zelfden nacht kon de Heer d'Etioles voelen naar zijn horens. Binnen twee maanden woonde zijn vrouw te Versailles als ‘maîtresse déclarée’. Zij wist zich negentien jaar in den hofkring te handhaven, zelfs nadat zij op dertigjarigen leeftijd vrijwel op een verflenste bloem geleek. Zij was vrij lang; zij had een elegante figuur, en haar lichaam was lenig als dat van een kat. Er bestond twijfel omtrent haar haarkleur. Blond of kastanjebruin was de vraag. Zij had, bij een ovalen gelaatsvorm, bekoorlijke oogen, een fijn neusje, - waarmede zij ook haar Lodewijk vond, - en een zachten huid ofte wel een fijn velletje. Doch reeds zes jaar na haar intrede in den harem van Lodewijk als sultane favorite begon zij te vermageren, kreeg een vaal teint, en roode vlekken in haar gezicht; zij zag er toen reeds ouwelijk uit. Hoewel zij daardoor den Koning niet zinnelijk meer kon behagen, behield hij haar niettemin als vertrouwelinge, als vriendin. Zelf uitgeput, verzadigd, en seksueel rust nemende, boeide zij hem door haar scherp waarnemingsvermogen, en temde zij om zoo te zeggen den monarch door haar koel temperament, haar krachtig karakter en door de groote mate van zelfbeheersching welke zij bezat. Trouw tegenover den koning, trouwer dan zij geweest was tegenover haar echtgenoot, wist zij zelfs een oog toe te doen voor de kleine buitensporigheden, welke den koning zoo nu en dan van haar verwijderden. Daar slechts berekening en geen hartstocht in haar liaison met den koning bestond, werd zij niet gedreven door een dwaze jalousie tot handelingen, welke haar invloed zouden hebben kunnen verminderen. Ze was als geknipt voor een hofkring; zij danste als een volleerde danseres; teekende en graveerde; zong als eene nachtegale en waar zij weelde en glans zocht, wist zij die | |
[pagina 382]
| |
beide factoren aan te vullen met kunst en smaak. Dit bracht haar tot het uitdenken en ontontwerpen van kostbare kasteelen; tot het stichten van een schouwburg, en het daarin doen optreden van een uitgezocht gezelschap; en in dit alles sleepte zij den koning mede, die overigens weinig voor kunst gevoelde, en alleen oog had voor een vrouw die zinnelijk was als hij, of hem tot zinnelijkheid wist op te wekken. Om geld kwam het er hij haar niet aan; maar zij was niet baatzuchtig. Eigen rijkdom liet haar koud; zij hielp haar familie, maar zij heeft de kans geloopen, dat zij zelf, bij vooroverlijden van den koning, haar toevlucht tot die familie zou hebben moeten nemen. Haar stokpaardje was de politiek; zij kon kuipen trots den besten diplomaat, en hoewel onwettig met den koning levende, was zij koningin in optima forma, wijl de koning haar raadpleegde over de adviezen zijner Staatsdienaren, tegenover wien hij achterdochtig was. Hij hield van intimiteit; ontboezemde graag zijne geheime gedachten over de Staatkunde, en vond daarin medewerking bij Madame de Pompadour, die met hem een van zin en een van ziel was. Zij werkte met hem mede door deeltenemen in al zijne beslommeringen, en de hartstocht bij beiden bekoeld zijnde trad eene platonische liefde in. Daar zij zinnelijk voor den koning niets voelde, liet zij hem in 't ‘Parc-aux-Cerfs’ zijn gang gaan. De man moest immers een passetemps hebben, en 't was zoo erg niet bij den verzwakten vorst. De geest was in dezen zin gewilliger dan het vleesch. Madame de Pompadour's taak was zwaar. Zij heeft bij die taak eenige levensjaren ingeboet. Zij leefde steeds met angstig gemoed. Schadelijke invloeden moest zij bestrijden; zij sliep om zoo te zeggen met de wapens in de hand; haar middagmaal zelfs gaf haar onrust. Laster, intriges, vergift waren voor haar de dreigende demonen, en zij bezweek ten langen laatste door de inspanning om een ‘roi inamusable’ te amuseeren. | |
De bakkershoorn.Ga naar voetnoot1)Gedachten zijn tolvrij, dat is een geluk, want mag men niet alles zeggen wat men denkt, men mag zijn gedachten laten gaan over alles en nog wat, zonder dat men bevreesd behoeft te zijn voor gevolgen, indien die gedachten al eens een punt raakten, waaromtrent de strafwet gebiedt te zwijgen. De gedachten zijn nog sneller dan de bliksem. Zij doen de grootste sprongen; afstanden kennen zij niet, zij zijn niet naar tijd of eeuwigheid gemeten. Een voorbeeld? Het zijn deze regelen. Ik ontving daar zooeven een prachtcatalogus van den Dusseldorfer, Werner Dahl's schilderijen-collectie, die een breed overzicht geeft van de zucht der buitenlandsche verzamelaars om Hollandsche kunst bijeen te brengen, en het kunstboek doorbladerende viel mijn oog op nommer 8 van de Berckheijde's (J. Azoon): ‘Le boulanger hollandais’, met deze toelichting: ‘Dans l'embrasure d'une fenêtre un étalage de petits pains et de pâtisseries, le boulanger en veste verte sonne le cor pour annoncer les nouveaux pains.’ Het lezen van die enkele regels voerde mij opeens naar het jaar 1898, waarin te 's Gravenhage de ‘Bakkerstentoonstelling’ had plaats gemaakt, met den aankleve van dien: eene retrospectieve afdeeling, en meteen zat ik in het sociaal-economische vraagstuk omtrent den nachtarbeid in het bakkersberoep. Poezie en proza stonden lijnrecht tegenover elkaar. Of ligt er geen poezie in, minstens iets bekoorlijks, dat de meester-bakker, die den ganschen nanacht met zijne gezellen aan den arbeid is geweest, om zijn handwerk te verrichten, nog voldoende opgewektheid heeft, om 's morgens voor dag en dauw op zijn hoorn te toeteren en in de buurt te verkondigen dat de versche, warme bollen (het brood) uit den oven is gekomen en verkrijgbaar is. Zoo aantrekkelijk was dit onderwerp, zoo kleurig en vol humor was het tafereeltje, dat onze eerste kunstenaars zich aangetrokken hebben gevoeld om het door hun penseel vast te leggen. We noemden reeds onzen Berckheijde. Ook Adriaan van OstadeGa naar voetnoot1) eveneens een Haarlemmer als Berckheijde, doch die 20 jaar vroeger leefde, wist dit onderwerp geestig te behandelen, en nog andere kunstenaars deden het misschien na de beide genoemden; in elk geval herinnert aan dit oude gebruik, nog een schilderij van A. de Lelie van 1825. Trouwens de oud-Hollandsche schilders wisten poezie in het bakkersbedrijf te brengen door het in hun kunstuitingen op te nemen. Het heden heeft het proza in het bedrijf gebracht; de poezie is verdwenen. De bakkerijen, waarin meester en knechts naast elkaar in vertrouwelijke vriendschap werkten, - de knecht werd eenmaal ook meester, zelfs schoonzoon, - zijn, of worden omgezet in fabrieken. De gezellen worden fabriekarbeiders; de patroon-bakker heet thans directeur, en de stomme, domme machine, die geen fouten ontdekt en ze dus niet verbetert en | |
[pagina 383]
| |
ook niet verbeteren kan, brengt machinaal geprepareerde brooden voort, en... et fabrieksleven, waarin de arbeid ook machi naal wordt verdeeld, wekt, door het kille, het koude, het eentonige, ontevredenheid en misnoegen. Het gezellige, het vertrouwelijke tusschen baas en knecht verdwijnt; zij gaan op in de woorden kapitaal en arbeid. Vandaar ook dat er verzet kwam; verzet vóornamelijk met het oog op den nachtarbeid, want toen de bakkershoorn voor goed verdwenen en vergeten was, en de baas niet meer, met en nevens zijn gezellen, het lief on het leed van het beroep deelde, zag de gezel niet meer in hem zijn vriend maar den geldman, wien het slechts te doen was om zich te verrijken ten koste van den werkman.
A.J. SERVAAS VAN ROOYEN.
Oud-Gemeente-archivaris.
Den Haag. |
|