De Hollandsche Lelie. Jaargang 20(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Aan het Como-meer. In 't zachte blauw der watervlakte Geeft zich de vorm der bergen weer; De Zomer tooverde het loover, Er is geen koû - geen winter meer. Eerst dekte sneeuw den kruin der bergen, Het was, of alle leven sliep; Maar 't krachtig zonlicht schudde 't wakker, De Zon was 't, die 't tot opstaan riep. De sneeuw ging op in helder water, Dat, gudsend uit den rotsenwand, Zich drâ tot wilde bergbeek vormde En heenvlood naar der zeeën strand.... Het zwart der statige cypressen En 't grijs van den olijventak, Het groen van edel den en ceder Zich vormend tot een looverdak. Dat alles brengt in ons een' stemming, Een' wijding, die, ofschoon slechts kort, Toch voor 't beklemde menschenharte Tot grondslag van nieuw leven wordt.. Of 't is opeens een kleine vogel, Die nauw'lijks kracht tot vliegen heeft, Maar toch door 't jublen van een liedje Aan zijn blijdschap uiting geeft. Wat moeite doet dat kleine wezen Om 't nog maar zwakke zangorgaan Tot hooger rijpheid op te voeren 't Moet steeds maar beter, moöier gaan... Een zachte wind doorzweeft de takken, 't Gebladert ritselt vredetaal, Het bosch, daarstraks nog vól geheimnis, Lijkt nu opeens een tooverzaal; De koesterende zonnestralen Verlichten 't fijne heestergroen; Daarboven zijn het vogelkoren, Die lente-liedjes hooren doen... O, heerlijk, hier zóo uit te rusten, Ver van 't gedruisch der wereldstad; O, dat ik hier in dézen lusthof Mijn' woning, mijne ‘rustplaats’ had! SERENO. Vorige Volgende