ten dage, en, met al hun beminlijkheid, toch zoo dikwijls volstrekt niet kunnen navoelen den strijd, en de twijfelzucht, en de levenszatheid zelfs somtijds, hunner kinderen. Het gesprek tusschen vader en zoon Weydenaar is een meesterstukje; de vader zijn standpunt verdedigende met al de overtuiging van een ouderwetsch ‘man uit een stuk’, een ‘achtenswaardig lid der maatschappij’, en de zoon ondertusschen bij zich zelf denkend: ‘Gelooft hij dat, en gelooft een kerkprediker ook al die woorden, die ik nooit versta’ - en elders: ‘Wat moet ik, verstokte, verweg zijn van het wezenlijk heil, dat ik koud ben als een grafzerk waarop een spreuk is gebeiteld.’
Uitstekend ook vind ik nagevoeld die ‘derde’, die Herman Weydenaer zich bewust is, dat hem inwendig nooit met rust laat, en die hem voorkomt nu eens zijn beter ik, dan weer zijn kwelgeest te zijn. Die ‘derde’ waarschuwt hem altijd, als hij tracht gewoon te zijn en met anderen mee te doen, dat hij zichzelf en die anderen maar wat wijsmaakt. Die ‘derde’ redeneert tegen hem, en houdt hem de waarheid voor, als hij trachten wil haar te vergeten. Inwendig heeft hij-zelf dien naam ‘de derde’ er voor uitgevonden, omdat dit gevoel aanwezig is bij elk gesprek, elk onderhoud met een ander. Ik geloof dat ieder onzer, die een sterk, zelfbewust, inwendig leven leeft, zulk een ‘derde’ kent en, evenals Herman Weydenaar, soms vervloekt en soms lief heeft, als de beste en meest van allen te vertrouwen levensmakker. Wààr is het echter, dat slechts een minderheid van menschen lééft een eigen inwendig leven, zoodat ook slechts een minderheid hunner zal kunnen begrijpen een karakter als dat van Herman Weydenaar, en zijn strijd en afkeer van de maatschappij waarin zijn vader uitblinkt. Met goeden wil, ook al ter wille der door hem zoo oprecht beminde moeder, beproeft hij datgene te worden wat de wereld en het leven van ons eischt: een gewoon ‘nuttig lid der maatschappij’. Hij doet zijn examen als jur. doct. en schrijft zijn dissertatie, en neemt een betrekking aan als commies, en hij helpt om zijn zusje, met moderne vrouw-principes in den goeden zin behept, te plezieren arme jongens bij hun lessen, en stopt hen in stilte vol met lekkers, omdat hij zich zijn onmacht hen werkelijk te helpen zoo goed bewust is; en het einde van al deze zelfkwellingen, waarin hij bij tusschenpoozen wezenlijke bevrediging vindt, is nochtans gansch en al een breuk met zijn ouders en zijn zuster, omdat hij op al te vriendschappelijken, schoon nog gansch en al reinen voet verkeert
met Emma Staalhart, een getrouwde vrouw, met wie hij om die reden reeds door ‘men’ in opspraak is, nog vóór er iets wezenlijk verkeerds gebeurde. Gansch deze geschiedenis tusschen de drie betrokkenen, Staalhart, Emma Staalhart, en Herman Weydenaar, deed mij levendig denken aan die uit Het recht van Het Gevoel, uit het Zweedsch vertaald door Jeannette Keyzer, en mede door mij in dit Blad besproken. Staalhart, Emma, en Herman Weydenaar zijn in veel opzichten menschen van het zelfde slag, en die ook handelen evenals de drie hoofdpersonen uit het Recht van het Gevoel. Ook Staalhart is veel ouder dan zijn vrouw, ook hij ziet het gevaar van den omgang met den jongen huisvriend, ook hij meent dat hij, door zijn vrouw groote vrijheid te laten, haar zedelijk zal versterken, ook hij moet die daad zien betaald door haar algeheele ontrouw, wanneer zij hem gansch en al verlaat, om met Herman Weydenaar een nieuw leven te beginnen. Die handelwijze van haar zoon kost de toch reeds, door zijn herhaaldelijk met Emma in opspraak zijn geweest, voortdurend sukkelende, diepbedroefde moeder het leven. Herman Weydenaar wil zich eerst niet laten troosten en voelt zich zóó diep ongelukkig, dat Emma, in extase van liefde en zelfopoffering, besluit zich met hem van het leven te berooven; maar als hij haar ziet, zich aldus vrijwillig gereedmakende tot den dood, dan ontwaakt in hem het besef dat zijn moeder nu wellicht anders en ruimer over dit alles zal denken, dan gedurende haar aardsche leven, en, in dit besef, houdt hij Emma terug en roept uit:
‘Maar ik offer je niet aan den dood, ik misgun je aan zijn koude omarming. Moeder, moeder, uw doode ooren hooren, uw blinde oogen zien! In uw liefde die niet kan sterven, zullen wij het leven leven!’
In hoeverre deze phrase de uiting is eener zelfverblinding, die, in doodsvreeze, zichzelf wil geruststellen en eigen schuld vergoelijken, laat ik hier rusten. Want het verhaal als zoodanig doet er minder toe. Het is, opzichzelf beschouwd, en met deze vrij-onnatuurlijke en daarenboven niet zeer nieuwe oplossing, volstrekt niet van zoo groote waarde. Maar, wat mooi en niet-alle-daagsch is in dit boek, dat is de typeering der karakters, dat is het conflict opzichzelf beschouwd, ontstaande niet uit onwil of onaardigheid van