en legt onwillekeurig den nadruk op het woordje ‘laatste’.
‘De laatste maal’ is zijn moedeloos antwoord, ‘overmorgen moet ik te Nieuwediep zijn, en dan moeten we ons vaderland en allen, die ons dierbaar zijn, vaarwel zeggen voor drie, lange jaren.’ Hij kijkt haar diep in de blauwe oogen en buigt zich even voorover, als wilde hij antwoord op die vele vragen, die hem verontrusten.
‘Neen’ klinkt het hem tegen, ‘ge moogt dat bloemetje niet in zooveel moeite en zorgen brengen; ge wildet haar immers voorstellen, per brief nader kennis te maken om dan na eenige maanden, als gij reeds lang vertrokken zijt, het engagement publiek te maken. Neen, neen, dat moogt ge niet. Zwijg, om harentwil.’
Maar, 't zijn niet die heldere, blauwe oogen, die hem zoo vol vertrouwen en verwachting aanblikken, welke hem dit antwoord geven. 't Is zijn eigen, goed hart, dat hem nu echter op een dwaalspoor brengt...
De volgende dans wordt gespeeld en met beleefde buiging biedt een jongmensch, dat hij niet kent, haar zijnen arm en geleidt haar naar de zaal.
Dans voort, mooi, teer bloemetje, dans voort, hier zijt gij immers op uwen plaats. Dansende zult ge immers door 't leven gaan?
Grauwe, sombere wolken, door den fellen westewind opgezweept, vliegen door 't luchtruim schuimend en bruisend, torenhoog hare golven verheffend en ze met donderend geweld op het strand neerploffend, gelijkt de zee een roofdier, dat zijne buit zal bemeesteren tot elken prijs.
Groepjes visschers en visschersvrouwen staan aan 't strand, angstig turend of er ook reeds een der pinken aankomt.
Zien ze dat tengere meisjes-figuurtje niet, dat daar, waar de zee het woestste is, vlak aan den zeerand naar de kokende baren tuurt? Waarom waarschuwen zij haar niet, dat het daar bepaald gevaarlijk is. Eenige meters achter haar vormt zich immers een kreek, die al breeder en dieper wordt en die zich in korten tijd zal vereenigen met de zee? En is 't eenmaal zoo ver, dan beuken groote golven binnen weinige oogenblikken de plek, waar nu het meisje staat.
Waarom waarschuwen die visschers haar niet? Och, ze hebben immers wel wat anders te doen? Waarschijnlijk hebben ze dat alleenstaande meisje niet eens opgelet.
Eenigszins voorover gebogen, kijkt ze naar de golven. Marmerbleek is haar strak gezichtje, slechts de blauwe oogen fonkelen, doch met een onheilspellend vuur. Daar staat ze voor hare vijanden, die hem aan haar heeft ontroofd en die nu een triomfantelijk liefde-lied zingt - geen lied is het van teedere, zachte vrouwenliefde - 't is een doodende hartstocht, die daarin klinkt.
‘Ik haat je’, zeggen die strakke, blauwe oogen, ‘ik haat je, omdat je hem aan mij hebt ontstolen. Als we samen zaten te praten, dan drong jij je tusschen ons; in je mooiste kleed verscheen je dan, met zacht krabbelende golfjes mat verlicht door de ondergaande zon, klagend en verlangend, weemoedig verlangend, ruischend. Zoo heb je hem gelokt, meegetroond, vooruit genietend van de zegepraal die je wachtte.’ Ach, en even wordt de uitdrukking in hare oogen zachter, ‘waarom heeft hij niet mij gekozen, wat heeft hem toch bewogen, gisteren te zwijgen. Wat, wat toch is de reden?’
Wanhopig vragend dwalen de blauwe oogen rond en vestigen zich dan, weer met een harde uitdrukking, vol haat op de zee.
De zee was het, die hem tegen hield, die mooie, verleidelijke en toch zoo innig valsche zee. De kreek heeft zich vereenigd met de zee en de grond, waarop zij staat, wordt onheilspellend vochtig. Ziet niemand der visschers dit.
Neen, allen kijken naar eene boot, die reeds vrij dicht bij 't strand is, maar op dit oogenblik gevaar loopt, te pletter geslagen te worden tegen de zeewering, die ver in zee is uitgebouwd. Ademloos kijkt de menigte toe. Gelukkig, het gevaarlijke punt is voorbij en eene juichkreet gaat op onder de visschers.
Hooger en hooger zweept de zee hare golven op, razend, omdat die eene prooi haar ontkwam. Met schuim bespat en bedekt ze het tengere meisjes-figuurtje. De wind, haar machtige bondgenoot, fluit gierend over 't strand. 't Is noodweer.
Woest komt weer eene golf aanrollen, 't is, alsof het geheele strand zal verzwolgen worden... Ver voorbij de plaats, waar zooeven het eenzame meisje stond, golft het water over het zand en het terugvlietend water voert met zich dat vermetele menschenkind, dat de zee had durven tarten.
En voor haar prooi ééne hulpkreet heeft kunnen slaken, smakt zij haar tegen de steenen zeewering.
En thuis wacht een brief op 't meisje. Zijne liefde bleek sterker, dan wat hij voor zijne plicht had gehouden en 't geen hij haar dien vorigen avond had willen zeggen, dat schrijft hij haar nu.
W.C.M.