Het leven leert ons in ieder opzicht dat wij de waarheid niet hebben, maar dat Gods woord de waarheid bevat, zooals het door Zijn hoogste afgezanten tot ons kwam.
Wij moeten inzien dat niet gij, ik of een ander, maar dat Jezus gelijk heeft, en allen die door Zijn Geest geleid worden.
De hoogste Wijsheid, de hoogste Waarheid, getoetst aan eigen ondervinding en als waar erkend, is voor ons, de eenig aangewezen weg.
Dan zeggen wij met Petrus:
‘Heer, tot wien zouden wij heengaan! Gij hebt de woorden des eeuwigen leven.’
‘Zoekt en gij zult vinden’ - is de belofte die nimmer faalt.
Wie biddend heeft gezocht, komt tot de vervulling dezer belofte en legt zich rustig neer, bij wat God hem vinden deed.
‘Wie jaagt of hij het grijpen mocht’, is juist de wijze, die het menschelijk verstand, den hoogmoedswaan, heeft dwaas geacht en gekomen tot erkenning van eigen zwakheid, zijn troost, hulp, kracht en wijsheid zoekt bij de hoogste Wijsheid die ons hier wordt geopenbaard.
Wat recht hebben wij dan, gelijk gij terecht schrijft, om een oordeel te vellen over den broeder of zuster die struikelde en viel? Kennen wij de angsten, de nooden, die hem kwellen, het naberouw dat foltert aan zijn hart? Kennen wij de goede voornemens en gezindheden uit zijn jeugd, de verzoekingen die daar tot hem spraken, de weinige leiding die hij mogelijk genoot, de vreemde invloeden die op hem inwerkten? -
Kunnen daar geen machtiger zijn geweest, die spraken: ‘Wat is deugd, wat is ondeugd.’ ‘En kwaad bestaat alleen in de gevolgen,’ - doch daar zij niet alle gevolgen konden kennen, hadden zij kwaad moeten noemen wat hoogeren en wijzeren dan zij, dus hadden gebrandmerkt.
Een vreeselijk en waar woord staat in den Schrift: ‘Wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde.’
De zonde breekt juist den wil dien wij aanvankelijk hadden om tegen haar te strijden.
Het booze is slechts verkeerdheid van den wil, de gedachte langzaam onder suggestie gekomen van het kwade.
Weten wij welke suggesties daar in het spel waren bij hen, die eenmaal hoog stonden en toch zoo diep konden vallen? -
Hebben wij het recht de vrouw te verguizen, die in de duisterste huizen woont, om haar schoonheid te verkoopen?
Werd zij mogelijk niet, na haar eersten misstap, uitgesloten door een maatschappij, die met een zedigheidssluier zich het valsch gelaat maar al te dikwijls dekt? -
Hadt niet, gelijk gij schreeft, één reddende hand naar haar uitgestoken haar nog weder kunnen opheffen na den eersten val, waartoe zij mogelijk door liefde en verkeerd geplaatst vertrouwen kwam? -
‘Een reddende hand, en geloof aan haar eer.’
Ja, daarmede verloste De Heiland de diepst gevallenen.
De tollenaar, die door dit geloof, alles tienvoudig wilde vergoeden wat hij door bedrog ontvreemd had. -
Maria Magdalena die Hij door Zijn goddelijke liefde voor dieper zinken kon behoeden - allen, die zondaressen zijn geweest, en door Christus' vertrouwen in het betere van den mensch, geworden zijn ‘de uitgestootenen die God verzamelt, waarover Hij zich zal verheugen met groote blijdschap.’ -
‘Hare zonden zijn haar vergeven’ - deze woorden die alleen de Heilige spreken kon, verwekken, evenals toen, ook nu nog de verontwaardiging der eigengerechtigheid. Omringd door wetgeleerden en farizeën, door deugdzamen in eigen oog en door die vreeselijke rechtzinnigheid der koudhartigen, lette de Heiland slechts op haar, die berouwvol aan Zijn knieën lag, en Zijn voeten besproeide met haar tranen.
‘Want zij heeft veel liefgehad’ - dat was haar kwijtbrief; daarmêe kon zij getroost het leven doorgaan. -
Maar wij - die ons een oordeel aanmatigen - is niet reeds het goddelijk oordeel over ons uitgesproken, door ons gemis aan liefde? -
Is er dan geen andere zonde, dan die der Magdalena's in deze wereld op eigengerechtigheid, en eigenmachtigheid gegrondvest? -
Is oneerlijkheid geen zonde, kwade trouw, hoogmoed, achterklap, valsche schaamte, ijdelheid, haat?....
Boven de hoofden der rechtzinnigen, welke den steen werpen, staat met vurige letters geschreven:
‘De grootste zonde is geen hart te hebben....’
JOSEPHINE GIESE.