beelden, eerezuilen misschien verrijzen, alles voor mij - voor ons... En zalig sloot ik de oogen. - Heerlijk toch, koningin te zijn en zoo geliefd - vergood...
Daar voelde ik eensklaps een zachten druk op mijn' arm en hevig ontsteld keek ik op.
Wie, wie in hemelsnaam durfde het wagen, mij te storen, nu ik zoo nadrukkelijk had gezegd, alleen te willen zijn? En reeds strekte ik de hand uit naar het schelkoord - daar hield een stevige werkmanshand mijn arm met vasten greep omvat en machteloos viel ik neer, - ontzet staarde ik het mensch aan.
‘Vrees niet,’ mompelde een zware, doffe stem, ‘ik zal u geen kwaad doen, stellig niet; hoor me slechts een oogenblik aan!’ En de ernstige oogen in het magere gezicht zagen me zoo trouwhartig aan, dat ik mijn' angst voelde verminderen en in zooverre herstelde, dat ik hem mef eene handbeweging te kennen gaf, om voort te gaan.
‘Koningin,’ sprak hij, ‘gij zijt jong, mooi en voor zoover wij er over kunnen oordeelen, ook goed van hart. Die daar,’ hij wees naar het portret van mijn liefste, ‘is volgens velen ook een goed mensch en ge hebt elkander lief. Dra zult ge in 't huwelijk treden, dan zullen er feesten gegeven worden hier in 't paleis, zoowel als in 't heele land, - en uw volk zal juichen en pret maken, omdat hun koningin gaat trouwen. In alle oorden des lands is geld verzameld, alles voor u, voor u! En van al dat kostbare geld worden nuttelooze, overtollige geschenken gekocht en u aangeboden.
Ziet ge’, en zijn oogen keken me steeds scherper aan, ‘daarom ben ik hier. Nog is het niet te laat. Men is nog slechts begonnen met het inzamelen der gelden, en plannen zijn er wel gemaakt, maar definitief is nog niets besloten. Daarom kom ik tot u met een dringend verzoek. Vertrouwt ge mij zooveel, om onder mijn geleide uit te gaan? De tocht is niet lang en wordt ge moe - mijn arm is sterk en zal u steunen.’
Eerst wilde ik weigeren. Ik huiverde van die doffe, ruwe stem, ik huiverde van die ernstige, strakke oogen in het grof gelaat. Maar alsof juist die oogen me magnetiseerden, stond ik op en liet me een' zwarten mantel over mijn kostbare kleeren werpen, een' zwarten doek om het hoofd en ongemerkt verlieten we het paleis en stond ik buiten in de koude avondlucht. Fel blies de noordewind me in 't gezicht. Intusschen snelden we haastig voort. De rijkverlichte straten waren reeds lang achter ons en nog ging het in snellen pas verder. De straten werden nauwer, de huizen onoogelijker - voort ging het.
Doodvermoeid leunde ik op den sterken arm naast mij. ‘Nog even’, fluisterde hij.
Wij hadden de stad reeds achter ons en op de kale, dorre hei snerpte de wind met des te meer kracht en nog meer bevend van kou en angst, klemde ik me des te steviger aan mijn' geleider vast. Daar dook in de verte iets op - iets zwarts. - Een hoop veen, dacht ik.
‘Hier moeten we zijn’, zei mijn gids en we hielden halt. Toen zag ik, dat het een bergje opeengestapelde turven was. ‘Wat is dat, wat moet ik hier?’, vroeg ik bevend.
‘Dat is een huis’, antwoordde hij dof en hij duwde een paar planken weg - we traden binnen. Donker was het er, maar alsof er licht uitstraalde van mijn' geleider, begon ik weldra alles in zijn nabijheid beter te zien en ik ontwaarde met afschuw tal van bleeke, hongerige gezichten met akelige staroogen turend in een' leegen, rooden schotel, midden op tafel. 't Was daar binnen zoo laag, dat ik krom moest staan en er heerschte zulk een afschuwelijke atmosfeer, dat ik mijn fijn zakdoekje, doortrokken van Eau de Lavendel, tegen neus en mond duwde. 'k Was een onmacht nabij - en die hongerige blikken naar dien leegen schotel maakten me half waanzinnig. Snel trok ik mijn' geleider bij de mouw en met bovenmenschelijke kracht rukte ik hem naar buiten. ‘Waarom deedt ge mij dit aan?’ hijgde ik en trok hem vliegend voort.
‘'k Wou u in kennis brengen met eenigen van uw volk, uw volk, dat zoo blij is, dat hun koningin gaat trouwen. - Uw volk, dat er schatten geld voor bij elkaar haalt, om u rijke geschenken te geven. - Weet ge, wat die gezichten vertelden? Ze hadden honger. Een vreemd woord voor u, niet waar? Honger... en toch was juist het maal geëindigd, aardappelen met olie, en een snee roggebrood. Zeker wel nooit geproefd?
En hadden ze er nu nog maar genoeg van gehad - maar die weelde is hun onbekend. Genoeg eten! Hun hoopje zelfgebouwde aardappels is klein en de winter nog lang - en ze zijn met hun tienen. - Hebt ge die acht klierachtige kinderen wel goed aangezien en den zieken vader, en afgebeulde, uitgemergelde moeder? Dat hok is hun woning en een paar bossen stroo in den hoek hun