De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdII. Spreken.Wanneer wij in gezelschap zijn, onverschillig van welken aard, spreekt men soms over ‘Koetjes en kaltjes’, over intieme, vertrouwelijke dingen; of ook wel, over het al of niet bestaan van toestanden, die men niet kent. In het eerste geval is het onderwerp in volle waarheid, totaal doelloos en ongenietbaar. Van hen, die zulke gesprekken voeren, zegt het spreekwoord niet ten onrechte: ‘ledige vaten bommen het meest.’ Men gaat uiteen en neemt niets, hoegenaamd niets, mee van den kring, waarin men ons bevond, geen korreltje zaad, dat eenig levend wezen van nut kan zijn. Loopt het gesprek over intieme, vertrouwelijke dingen! Och, hoe velen hebben er in latere tijden geen bitter berouw van gehad? Wie heeft niet zoo nu en dan, den drang in zich gevoeld van mededeelen, van vertrouwelijk zijn, van uiting geven aan gevoelens en indrukken, die hij zoo gaarne onder woorden wil brengen, om al sprekende, de last, die hij draagt, lichter te maken, of zijn geluk, mooi voor zich op te hangen. Maar wat soms eerst met belangstelling en medegevoel werd aangehoord en weerlegd, werd o zoo vaak een aanbeeld, waarop de toehoorders van vertrouwelijke mededeeling, onkies en telkens weder hamerden. Zoo kan het ver- | |
[pagina 308]
| |
trouwen, dat men zoo gul schonk, een wapen worden, waaraan ontkomen niet meer mogelijk is. Eene vertrouwelijke mededeeling van een ernstig mensch, is een gulden schat, een parel, die goed bewaard moet blijven. En nu ten derde, gesprekken of oordeelen over zaken, die men niet zeker kent. Men gist en maakt verdacht. Menschen, die elkander jaren lang recht in de oogen keken, worden door tusschenkomst van anderen met een' ondoorzichtbaren sluier omhangen. Wat eenmaal helder en klaar was, wordt nevelachtig, en men tast niet zeker naar den hand, dien men anders zoo zeker wist te vinden. Verdenking is over dien mensch gekomen. Op welken grond? O, de gronden zijn vele. De blik is duister geworden, en men weet niet goed meer wat men ziet. Wel ziet men iets van hetgeen anderen zien, men wil dat echter niet, weg met dien sluier. Men ziet zoo graag hoog op tegen den mensch, dien men voorheen voor beter hield dan zich zelf. Het doet zoo pijnlijk aan hem te moeten rangschikken bij den grooten hoop, gebrandmerkt met de woorden: Doe naar mijn woorden, en niet naar mijn werken. Alleen een groot en innig vertrouwen wil den modderspet niet zien en gelooft niets van den modder, waarmede de verdenking hem bespet. De mensch voelt die verdenking en eene huivering komt over hem, doch staat machteloos. Een enkel woord, schept vaak een wereld van ellende. Scheveningen. A.E.G.J. |
|