Broederliefde.
Gij, die zoo rustig en kalm gaat door 't leven,
Op een zoo effen en goedgebaand pad,
Wien het woord ‘strijd’ onbekend is gebleven,
Die nooit ‘verzoeking,’ tot metgezel hadt!
Die steeds omringd, door een zorgende liefde,
Ademt en leeft in een rein' atmosfeer,
Immer bewaard voor wat pijn deed of griefde,
Hartstocht en ondeugd slechts noemdet, niets meer!
Hebt gij het recht, om een oordeel te vellen,
Over den broeder, die struikeld' of viel?
Weet gij wat nooden wat angsten hem kwellen,
Wat of daar woelt of daar brandt in zijn ziel?
Weet gij, wat onrecht, wat hoon hem geschiedde?
Wat of hij duldde, verkropte of vroeg;
Eer 't moordend staal aan de hand hem ontvliedde,
Eer hij het brandmerk van moordenaar droeg?
Hebt gij het recht, elke vrouw te verguizen,
Die g'in haar ontucht ziet wroeten in 't slijk?
Velen, dier vrouwen uit onreine huizen,
Eens waren zij aan de uwen gelijk.
| |
Maar op haar pad traden armoe en lijden,
Lachte verzoeking, verleiding haar aan,
Daar was geen moed en geen kracht om te strijden, -
Zoo zochten zij haar vloekwaardig bestaan.
Hebt gij het recht, de gebreken en feilen,
Van uwe naasten met vloek te belâan?
Weet gij de gronden, de diepten te peilen,
Waaruit gebreken en feilen ontstaan?
't Kwaad in beginsel onschuldig te noemen,
Heeft zich vaak later zoo bloedig gewraakt.
'n Dief zal zijn snoeplust van vroeger verdoemen,
Eén glas heeft dikwijls den dronkaard gemaakt.
En ge gaat voort hem met steenen te werpen,
Die 't pad der deugd, slechts voor éénmaal verliet.
't Afkeurend woord, zie dat durft ge verscherpen,
Maar hoe hij viel, ach, neen dat vraagt gij niet.
Gij, zoo onfeilbaar in 't rustige leven,
Gij hebt u zelf op een standpunt geplaatst,
Zoo onbereikbaar, zoo hoog en verheven
Als er één valt, gij zeer zeker het laatst.
Want op uw pad leid' een liefdrijke moeder,
'n Zorgende vader uw wanklende schrêen,
Zij spraken u van een Zeegnaar en Hoeder,
Richtten uw blik naar het Christuskind heen.
Is dat een voorrecht, geschonken aan allen?
Had ook uw broeder dien zegen gehad,
Was hij dan moog'lijk behoed om te vallen?
Nu ging hij eenzaam zijn doornrijk pad.
Gij, die van 't goede zoo diep zijt doordrongen,
Klinkt binnen in u geen lieflijke stem?
Wordt niet uw harte, uw ziele gedwongen,
Mêelij en deernis te voelen met hem,
Die, mensch als gij, tot het kwaad werd gedreven,
Of door het lot, of door eigene schuld?
Is u den naam van een Christen gegeven,
Zorg, dat door u Christenwerk wordt vervuld.
Denkt gij dan nooit om het woord van den Christus
Die immer troost voor gevallenen had?
Denkt gij dan nooit om de daad van den Christus
Die zelfs voor zondaars en tollenaars bad?
Beter waar 't u naar Zijn voorschrift te hand'len
En uwen broeder tot redder te zijn,
Met hem in 't licht van de liefde te wandlen
En hem te brengen, waar 't goed is en rein?
Wendt u niet af, of besmetting u wachtte,
Van hem of haar, die daar wroet in het slijk,
Tart 's menschen oordeel, hun spot en gedachte,
Geef van uw groote menschlievendheid blijk.
Velen van hen, die op 't dwaalspoor vertoeven,
Keerden wellicht op het deugdenpad weer,
Gaaft gij hun slechts wat zij 't meeste behoeven,
'n Reddende hand en 't geloof aan hun eer.
't Leven is kort en uw roeping is heilig,
Mensch, zijt gij goed, gij doet niets meer dan plicht,
Is dan uw levenspad rustig en veilig,
Houdt dan het oog op den broeder gericht!
Veel kan vergeven, als w' alles slechts wisten,
Geef uwe liefde, daarin ligt uw kracht,
Werp nooit met slijk, maar betoon u een Christen
't Kwaad van den broeder, beoordeel het zacht.
|
|