‘Knapt u dat leelijke, oude ding nog op? Het is toch haast de moeite niet!’
‘Het is voor een goed doel’, antwoordde Moedertje, geheimzinnig lachend, verhelderend het lieve, moederlijke gezicht.
‘Nu, ik hoop dat het den arbeid loont’, zei Suus, eigenlijk een beetje onverschillig op dit oogenblik voor moeder's werk, verdiept als ze was in haar lectuur, een prachtigen, nieuwen roman!
En ze vorderde goed de japon; Moedertje was er bepaald grootsch op. Rrrt... Rrrt... Rrrt... ging de naaimachine, net zooals nu; Rrrt... Rrrt... Rrrt... ijverig, zonder ophouden, in het vrije oogenblikje, als de huishouding gedaan was en niemand Moeder's hulp noodig had. Rrrt... Rrrt... Wat heerlijk! de voering zat zoo netjes, als 't ware gegoten aan het lijf; het was toch aardig goed al die leuke zwarte nopjes! Het zou bepaald knap staan!
En moedertje naaide voort, beelden tooverend onderwijl. Daar verschenen ze weer, duidelijker en duidelijker de beelden van het verleden: lachende beelden van geluk! Het was toch gezellig aan zoo'n naaimachine. Rrrt... Rrrrt... Rrrrt...
Ze was altijd zoo'n ijdeltuitje geweest, zoo gesteld om netjes voor den dag te komen. Als meisje was ze een echt nufje en ze zag zich zelve weer, zooals ze was jaren geleden, in een blauw japonnetje, een wit strooien hoedje met blauw lint en blauwe veeren, alles blauw, tot haar kleine mitaines toe. Zoo had haar man haar gevraagd, te midden van groen en bloemen en zonneschijn, op een buitenpartij, de bruiloftspartij van een harer vriendinnen.
Gelukkig lachte Moedertje voor zich heen; wat had die goeie lobbes, die beste man van haar, toen voorzichtig haar handje gegrepen, voorzichtig - net of het breekbaar, chineesch porcelein was en...
‘Dwaas! dwaas! wat ben ik toch dwaas! Hoe kom ik toch weer te denken aan dien lang-vervlogen tijd; mijn man zou mij er om uitlachen!’ Rrrrt... Rrrrt... Rrrrt, ging de naaimachine. Wat had ze dikwijls zoo gezeten, in die vrije oogenblikjes, vooral toen de kinderen nog klein waren en ze zooveel noodig hadden! Wat was die naaimachine haar toch altijd van onschatbare nut geweest.
Rrrrt... Rrrrt... Rrrrt, naad voor naad. De japon was bijna klaar op een kraag en de mouwen na. Ze vond zichzelf buitengewoon handig, lief Moedertje, handig en flink, dat ze die japon nu zelf gemaakt had! Een naaister zou het haar niet kunnen verbeteren. Neen, zeker niet! Voortaan zou ze haar morgenjaponnen maar altijd zelf maken, dat spaarde weer zooveel uit en misschien, wie weet, als ze een beetje op dreef was, ook haar blouses en rokken, misschien ook wel mantels. Wel ja! daar was toch eigenlijk niets aan! Met een beetje geduld en goede smaak, kwam je al heel ver.
Voor Suus kon ze ook wel eens een blouse propeeren te maken. Die gekochte blouses, zoo kant en klaar, zaten toch maar eigenlijk lorrig in elkaar, onsoliede naaiwerk, trensen en haken slordig vastgemaakt. Neen! dan was haar werk vrij wat netter!
Je kunt het gerust alles op den keper bekijken. En met trotsch gezichtje beschouwde Moedertje het wonder-werk, het kleine wonder-werk van haar lieve, poezelige handjes........
Opeens een gestommel, een bom, bom! de deur vloog open, brengend een zee van licht, toegang gevende aan een stralend, zonnig persoontje, één leven, al leven!:
‘Moesje!’......
Twee armen sloegen zich om haar heen, een rose, blozend gezichtje vleide zich tegen het hare aan, een stem zacht fluisterend, bevend:
‘Ach! ik ben zoo gelukkig, Moesje! Hij komt van avond!’ Toen heldere parel-tranen, toen weer een juichtoon en jong, heerlijk, alles-overstemmend gejubel: ‘O!’ toen knielend, het blonde licht-kopje op Moeder's schoot! Weet ge het nog?.......
Die arme japon! Wat had ze misdaan, dat ze zoo geminacht was, op den grond geworpen, vernederd, verguisd? Rrrt.... Rrrt.... Rrrt...., ging de naaimachine, beelden tooverend, in vroolijke dwarreling, steeds meer beelden, rozige, lachende beelden, die beelden van lang-vervlogen tijden, beelden van geluk.
Kom dan! kom dan! gij vriendelijke droomen, werkelijkheid lang geleden, uit die dagen van geluk! Rrrt.... Rrrt.... wat was ze toch gezellig, zoo'n naaimachine! Wat vorderde het goed, beter werken, ondertusschen je gedachten latend den vrijen loop, ja geheel en al verplaatsend in die verre uitgestrektheid, die heerlijke, zonnige weiden van het verleden, mollige weiden van frisch groen gras, van jeugd.