De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.Scharrelvreugde, door Rudolf Frenstra. (Amsterdam: Scheltens en Giltay). Er is misschien nooit zooveel en zoo aanhoudend geleuterd in de hedendaagsche literatuur over ‘schoonheid’ en over ‘kunstzin’, dan juist nu, nu deze beide eigenschappen hoe langer hoe afdoender ontbreken in de nieuw uitkomende boeken! Vroeger, een dertig, veertig jaar geleden, maakten de auteurs 'n ‘verhaal’, 'n boeienden roman, zonder aanspraak te willen maken op méér, dan den naam van 'n handig, knap, onderhoudend verteller! Cremer, van Lennep, Koetsveld, zoovele anderen uit die dagen, hebben geen van allen de snorkende pretensies gemaakt der Heyermansen, van Deyssels, Querido's, enz. enz., die zich zelf en hun aanhang verklaren voor genieën en ‘magnifieke menschen’ (zie den laatsten bundel van van Deyssel, gewijd aan Rembrandt, maar handelend over heel veel anders óók nog!). - En ik grijp nu nog maar een paar van de meer bekende namen onder ‘de modernen’. Als men de ‘critieken’ leest in allerlei blaadjes en bladen, van gansch onbekende grootheden, die, zelf nog niet droog achter de ooren, komen vertellen, dat die en die uit het verleden niets deugen, en zij, - ondertusschen zelf onmachtig tot produceeren, - het alléén weten, dan moet men schaterlachen gedurig om den bombast en woordenpraal, waarmee deze heertjes de nieuwe lichten, die zij begroeten als letterkundige sterren aan den toekomst-hemel, bij het publiek inleiden! - Indien men al deze opgeschroefdheden voor goede munt wou opnemen, dan zou men moeten veronderstellen, dat de allernieuwste literaire kunst vóór en boven alles zou uitmunten in woordenen gedachtenschoonheid! Want ‘het schoone’, daarom gaat het immers bovenal bij deze heeren! In theorie altijd! Er komt namelijk, juist van hen, van deze aanstellerige bent, die blijkbaar niet weet wat schoonheid is, geen boek, geen novelle in de wereld, die niet het merk draagt van 'n vervuilden, verontreinigden smaak, van een zucht zich zoo plat en zoo goor en zoo ruw en zoo alledaagsch mogelijk uit te drukken! Met literair werk, met stijl hebben zulke vodden niets gemeen! En toch, - zóó ver heeft de wansmaak het reeds gebracht, - toch worden er uitgevers gevonden, prijsstellend op 'n fatsoenlijken naam, die er bereidwillig op ingaan zulke vuiligheidjes in den handel te brengen. - - Want 'n vuiligheid is óók weer het boek van Rudolf Feenstra, waarvan de titel reeds aanduidt waarover het zal handelen, in elk der verschillende schetsen waaruit het is saamgesteld. En, om nu terstond te antwoorden op de vraag, mij wel eens gedaan: ‘Waarom léést u zulke boeken?’, zij hier vóór alles opgehelderd, dat men zulke boeken niet zou kunnen verzwijgen, zonder zoo wat heel de moderne literatuur voorbij te gaan, omdat er, van de 100 nieuw uitgekomen boeken, die een recensent ter aankondiging worden gezonden, zeker 99 behooren tot het hierboven bedoelde genre! Wat blijft hem dan anders over dan te protesteeren, altijd weer opnieuw met klem en kracht van overtuiging te protesteeren, tegen de verkeerde richting van den tijdgeest, die, op 'n dwaalspoor gebracht door het schetteren en schimpen van de van Deyssels en Querido's, niet meer wéét wat mooi is, zich de akeligste prullaria laat opdringen als ‘nieuwe kunst’. Want, óók meneer Rudolf Feenstra poseert voor iemand die ontzaglijk veel verstand heeft van ‘kunst’. Medewerker aan een groot dagblad, schettert hij daarin op hoogen toon over iedereen en alles, vestigde zelf mijn aandacht op zijn boek, dat, in 'n dubbel exemplaar, (voor de verschillende bladen waarin ik schrijf) mij is toegezonden! En ik twijfel er niet aan dat Heyermans, - dien hij, na diens val dezen winter in Berlijn, in den zak kroop met een opvleierig stukje in De Telegraaf, - en andere collega's van hetzelfde gehalte, hem den dienst zullen bewijzen zooveel reclame voor zijn boek te maken als maar mogelijk is, door het uitgalmen van uitbundigen lof. Welnu, Scharrelvreugde is 'n vuiligheid, niet zoo zeer nog om den inhoud, die niet gemeener is of smeriger dan die van de meeste boeken van dezen aard, dan wel om het innig-platte en gezocht-ruwe van de taal, waarin het is geschreven, een taal waarvan ik niet aarzel te verklaren, dat de uitgevers hunne repu- | |
[pagina 247]
| |
tatie te goed hadden moeten achten, om haar te willen of te durven drukken! ‘- - Hoe ze peeig, met sportpetten op, naar hun rendez-vous waren gesjouwd. - 't Waren brutale donders van meiden, maar met wel lieve snoetjes. - En ze waren geen knullen, en ze waren niet te lui om zich wat scharrelmoeite te getroosten. - Zoo stom was-d-ie niet, dat ie dat na 'n avond droogvrijen niet in den mik had! - Hij zat permanent in z'n rik, dat zijn ploerterij het zou snappen. - Nee, flirt met jonge meisjes - - met wat romantiek als alle succes - -, dat was niks gedaan voor hem - - geen jonge meisjes - -, 'n lekkere getrouwde vrouw, dat was beter. - En in de lichtwaas, die er omheen wolkte, stoorde nu geen onharmonisch schellinkjes-aspect, met gore sjappenkoppen, met brutemeiden-rompen van Russische studentinnen, met baardsmoelen van Armenische Joden! - Die oude smakkerd Rousseau! - - En wat zeg je der wel van, Jean Jacques? Zou jij het evenzoo ingepikt hebben, ouwe vuilpoes! - Van avond maar zien, dat ie weer is 'n lekkere vrouw kreeg! - Maar naar de jong-getrouwde, fleurigopgekleede provinciewijfjes, die bij z'n moeder op visite kwamen! Dan had ie 's avonds geschurkt in den maf. Later als ie groot zou wezen! - Drie dagen later zou je verrekken van de haringstank. - Hij was geen schrale grauwe mug, die op.....Ga naar voetnoot*) kon tieren. - Je was Toch geen...Ga naar voetnoot*) mug! - Toen ie z'n vest dichtgeknoopt had, voelde ie de natte plakken kleven. Eén waterig vies op de borst; twee in z'n broek, of 't ie wat gedaan had. - Dan kon ie het midden onder ernstigen arbeid soms hebben, dat ie omsprong van den lol, dat ie zoo'n heeten donder was, en der zoo'n slag van had de meisjes en vrouwen warm te maken. - Kon je ten minste poffertjes vreten, aan klatergoud je bezatten; draaien. Scharrels zoeken!’ - Ik heb opzettelijk deze bloemlezing gegeven uit allerlei geheel verschillende gedeelten van het dunne boekje, (nog völgemaakt met 'n er niet bijbehoorend schetsje,) om daarmee het bewijs te leveren, dat ik niet maar éénzijdig mij stoot aan 'n enkel zinnetje, of 'n minder gelukkig gekozen uitdrukking, maar dat de geheele stijl - (als men van stijl spreken kan bij zóó iets), - zich kenmerkt door deze gewilde, en maar al te goed gelukte vulgariteit en minheid van gedachtengang! En nu wil ik gevraagd hebben: Waarom schrijft meneer Feenstra nu eigenlijk? - Toch zeker niet om den onbeduidenden inhoud van z'n verhaaltjes wereldkundig te maken!? Want, van 'n inhoud kan men bij deze dunne schetsjes immers niet eens spreken! - Dat een jong mensch 'n ‘naaimugje’ verleidt, en haar dan later terugziet als ‘baanhoer’, is zoo'n afgezaagd onderwerp, dat je het al heel buitengewoon handig zoudt moeten omkleeden met pakkende gebeurtenissen, om er 'n ‘roman’ van te maken, die boeit! En nog magerder zijn de beide andere ‘scharrelvreugden:’ een jong mensch, die zich verliefd voelt worden, maar bijtijds de vlucht neemt, en 'n jong-getrouwd man, die zich, bij 'n oneenigheid met zijn vrouwtje, op ploerterig-minne manier de allures geeft van in de Nes te zijn geweest! Om haar zoo te temmen! Maar, om den inhoud schrijven immers hedendaagsche ‘kunstenaars’ ook niet! Fi donc! Verhalen maken, dat is goed voor zulke prullen als Thackeray of Dickens, die lijvige boeken in elkaar dachten; - als je 'n ‘genie’ bent van de hedendaagsche school schrijf je ‘om de kunst.’ Lezers, is er grooter bedotterij denkbaar, dan zulke praat!? - Kunt gij u iets kunsteloozers voorstellen, dan de ‘stijl’ waarvan ik u in bovenstaande aanhaling eenige proefjes liet smaken? Zou niet elk onderwijzer zeggen aan 'n schooljongen, die hem in 'n opstel aan boord kwam met dergelijke ploerterige praatjes en uitdrukkingen: ‘Jongetje, als je denkt dat het mooi staat onder je kornuiten te spreken op zoo'n lamme, grove, ruwe manier, dan heb je 't glad mis, en als je denkt dat zulke zwetserij “manlijk” staat, evenzeer. Maar in elk geval wil ik in je opstellen hier op school fatsoenlijk gewoon hollandsch lezen, en geen taal, zooals men ze uitbraakt in achterbuurten’. Ik heb het al meer gezegd: Rudolf Feenstra, en wezens van zijn slag, kunnen het misschien niet helpen, dat ze verkeerden in zóó obscure kringen, omgingen met zulk min | |
[pagina 248]
| |
slag van mannen en vrouwen, dat hun gedachtengang, zoo wel als hun uitdrukkingswijze, er door geworden is ploerterig en vies en smerig, en thuishoorend bij de koemest in den stal! - Maar wél kunnen ze 't helpen, dat ze pretensie maken van ‘kunst’ te dienen, terwijl ze in waarheid niets anders doen dan pennelikken om het geld; (juist datgene, wat ze beweren ‘prostitutie van de kunst’ te vinden). En zij, die beter konden en moesten weten: uitgevers en redacteurs, kan men er niet genoeg een verwijt van maken, dat ze zulke onbenullige vuilpoetserij drukken, en daardoor het kwaad aanmoedigen en helpen verspreiden! - Als meneer Rudolf Feenstra alleen Scharrelvreugde in de wereld had geschopt, ik zou mij enkel verwonderen over het gebrek aan goeden smaak van de uitgevers, die zijn praat willen drukken, maar ik zou er geen verdere notitie van hebben genomen! Dat ik dit wel doe, is omdat meneer Feenstra behoort tot de ontluikende genieën, voor wien periodieken zich bereidwillig openen, en die in de Telegraaf, eerst anonym, thans met zijn naam er voluit onder, dagelijks zijn licht laat schijnen! Waar zelfs bij verstandige menschen zulk een begripsverwarring heerscht, dat ze iemand, die alleen zouteloos en geesteloos Amsterdamsch-achterbuurten-Hollandsch kan schrijven, de eer waard vinden de kolommen van hun blad of tijdschrift door hem te laten bezoedelen, daar mag men niet meer zwijgen, daar dient te worden geprotesteerd uit alle kracht en met alle macht tegen de bedotterij van het publiek.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. De noot geteekend red: is van de redactie van het Soer: Handelsblad, waarin dit artikel van mijn hand eerst is verschenen. Commentaar overbodig.
P.S. De heer Feenstra, dien ik slechts ééns persoonlijk ontmoette, verzocht mij later schriftelijk zijn pennevrucht, bij wijze van reclame, te willen bespreken in de Telegraaf. Ik weigerde dit, omdat ik het afbreken zoowel als het opvijzelen van den eenen medewerker dóór den anderen, in hetzelfde Blad waaraan beiden werkzaam zijn, gelijkelijk afkeur! Op een andere plaats echter wil ik mijn afkeer van zijn smerigheid niet onder stoelen en banken schuiven! Van daar dit artikel.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|