De Hollandsche Lelie. Jaargang 20
(1906-1907)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
V. De Joden en de MoezjiksGa naar voetnoot*) (Bewerkt naar de Types littéraires de la Crise russe van G. Savietsj, door Annie de Graaff.)I.Twee jaar geleden stierf Anton Tsjechof in een klein Duitsch stadje. Al wist men dat hij sinds geruimen tijd ziek was - toch had niemand vermoed dat het einde zoo nabij was. Zijn dood bracht groote verslagenheid onder zijn vrienden. En wie behoorde niet tot de vrienden van dezen waarachtigen kunstenaar? Zijn ziel, eerst vroolijk en luchtig gestemd, toen door ontzetting en wanhoop aangegrepen, - is die geen trouwe afspiegeling van de ziel van het Russische volk? Niemand had kunnen denken dat zijn Kersenboomgaard, dat in 1904 werd opgevoerd, zijn laatste werk zou zijn. Uit artistiek oogpunt staat dit werk hoog, doch niet hooger dan zijn andere drama's. De volmaking van vorm en inhoud had hij reeds vroeg bereikt. Evenals in zijn vroegere tooneelstukken, de Meeuw en de Drie Zusters vinden we ook hier datzelfde fijne, droefgeestige waas en dienzelfden zwakken glimlach: ‘comme une rare étoile piquée dans un ciel de crépuscule’, zooals Savietsj het uitdrukt. Doch in deze comedie doet Tsjechof voor het eerst een poging om een ruime, breede beschouwing te geven van de Russische maatschappij. Zijn tot volle rijpheid gekomen talent had niet meer genoeg aan dramatische of komische voorvallen; grootsche gedachten hielden hem bezig. De Kersen-Boomgaard zou helaas zijn laatste meesterstuk blijven. De titel is ontleend aan den naam van het fraaie landgoed van mevrouw Ranefskie, waartoe een prachtigen kersen-boomgaard behoort. Het landgoed, dat met hypotheken is bezwaard, zal publiek worden verkocht; mevrouw Ranefskie, die twee dochters heeft waarvan de jongste zeventien jaar is, is totaal geruïneerd. Gajef, de broer van mevrouw Ranefskie, is een beste man, maar dom. Hij heeft nooit iets uitgevoerd; vroeger was hij tamelijk welsprekend; nu is hij alleen lang van stof, en wat hij zegt heeft niets te beteekenen. Eén middel is er om den Kersen-Boomgaard te redden. Een koopman, Lopakien doet dit aan de hand. Deze raadt aan het landgoed te verdeelen en hierop villa's te bouwen, die als zomerverblijf kunnen verhuurd. Hij verzekert mevrouw Ranefskie dat hij onmiddellijk het noodige geld zal kunnen verschaffen. ‘Nee, dat niet, Lopakien,’ antwoordt ze; ‘een villa-park is zoo banaal.’ Haar broeder beaamt dit ten volle. Het landgoed wordt gekocht door Lopakien. De man is echter niet harteloos. Als hij de vroegere bezitster ziet schreien, stort hij zelf ook tranen. ‘Arme vriendin, hoe rampzalig is het leven toch!’ roept hij uit. Verder zegt hij dat hij als koopman dagelijks tot de ontdekking komt, hoe weinig menschen eerlijk en oprecht zijn. Soms zeg ik tegen mezelf: ‘God heeft ons onmetelijke wouden gegeven, oneindige velden, en levend in deze ontzaglijke ruimte hadden we reuzen moeten worden!... En wat zijn we in werkelijkheid?’ Lopakien zelf behoort niet tot de stoere werkers van ijzer en staal, die de wereld hebben veroverd. Hij heeft een ‘fijne, teere ziel’, hij stelt geen belang in het leven; hij werkt alleen om de leegte in zijn bestaan niet te voelen. Gedurende de laatste vijf en twintig, dertig jaar zijn de Russische hoogere standen stil blijven staan: dat is het wat Tsjechof heeft willen zeggen in dit stuk. Vroeger zou hij zijn personen met een zekere minachting hebben behandeld, doch in zijn laatste werken toont hij innig en oprecht medelijden met allen die ongelukkig zijn. Hij schept zich toekomstbeelden, eerst heel ver af, dan nabij, zoodat hij zelfs de hoop koestert zijn droom te zien verwezenlijkt. En de vroegere eigenaars van den Boomgaard moeten het landgoed verlaten, waar hun ouders en voorouders hun gansche leven hebben gewoond; duizenden banden binden hen aan dit huis en omgeving, en met die oude menschen die snikkend heengaan, verdwijnt een gansch tijdperk dat tot het verleden behoort. In de frissche herfstlucht weerklinken reeds de bijlslagen, die de kersenboomen in den ouden tuin omver hakken. Een nieuw leven wordt geboren. Zal dit beter, troostvoller zijn? Tsjechof hoopt en gelooft dit, en die gedachte laat hij uitspreken door Ania, het dochtertje van mevrouw Ranefskie, dat nog te jong is om het leed van de scheiding te voelen. ‘Huil niet, moedertje,’ zegt ze; ‘ik houd van u; ga met mij mee, lief moeder- | |
[pagina 235]
| |
tje!... We zullen een nieuwen tuin planten, veel mooier dan dezen; u zal u zoo vredig en gelukkig voelen....’ Heeft Tsjechof hier een symboliek beeld gegeven eener mogelijke werkelijkheid? Zeer zeker had hij den laatsten tijd van zijn leven den hoopvollen blik op de toekomst gericht. | |
II.En thans is het Russische volk bezig oude boomen omver te hakken en onkruid uit te roeien. Een nieuwe tuin wordt geplant, doch welk een reuze-arbeid, en hoeveel stroomen onschuldig bloed worden hierbij vergoten! Eugenius Tsjieriekof heeft een aangrijpend drama geschreven ‘de Joden’, waarin de bandelooze, waanzinnige massa haar wandaden bedrijft. De auteur leert ons het Joodsche zieleleven kennen in die verstikkende atmosfeer van verachting en haat, waarin sinds een kwart-eeuw Russische Israëlieten leven. Twee generaties. Het oudere geslacht heeft eerst gehoopt, toen gewanhoopt, en gedwee het hoofd gebogen om alle verschrikkingen te verduren. Doch de jongere generatie treedt anders op; ze heeft het leven voor zich en wil leven. Een natuurlijke wensch, doch voor een Russischen Jood bijna ondoenlijk om dien te vervullen. In een land te worden geboren, dit lief te krijgen, en dan als een pestlijder te worden geschuwd! De Joodsche jongere generatie kan twee wegen uitgaan: revolutie of zionisme. Heftige redevoeringen worden onderling gehouden tusschen de personen in Tsjieriekof's drama. Nakman, de kampioen voor het zionisme, is verliefd op Lea, de dochter van den ouden horloge-maker Eléazar. Hij is een tegenstander van het socialisme, niet alleen omdat dit vele kinderen Israëls van het ware geloof afbrengt, doch ook omdat Lea die zelf socialist is, haar hart heeft geschonken aan den student Berezine, een Christen en Marxist. ‘Als jullie aan het plunderen gaat,’ zegt hij tegen den jongen man, ‘bij wie sluit jij je dan aan? Bij de Joden die worden vermoord, of bij de orthodoxe plunderaars?’ Lea heeft Berezine lief; in haar ziel wordt soms een felle strijd gestreden. ‘Als ik hoor van Jodenvervolgingen, dan voel ik me weer Jodin,’ zegt ze tegen haar vriend. ‘Dan voel ik een felle haat tegen jullie moordenaars opkomen.’ Er zijn zelfs oogenblikken dat ze meent Berezine te haten. En bijna alle personen in het drama sterven in de slot-scène, als het gepeupel Eléazar's huis binnen dringt. Aangrijpend is het tooneel beschreven als Berezine Lea met zijn lichaam beschermt. ‘Hij is Christen,’ roept ze radeloos uit, als de jonge man van haar wordt weggesleurd en vermoord. En stervend herhaalt hij: ‘ik ben Christen.’ Lea grijpt een revolver en schiet zich dood. Eléazar stort zich naast haar neer, uitroepend: ‘mijn kind, mijn eenig, lief kind.’ Buiten klinkt paard-getrappel, de Kozakken naderen, het waanzinnig gepeupel vlucht door de stuk getrapte deur. Nakman stormt naar binnen; zijn kleeren hangen aan flarden; hij heeft een revolver in de hand. ‘Waar is Lea?’ roept hij jammerend. Eléazar schudt het hoofd en zegt: ‘Weg, weg, alles is weg.... Een orkaan is uit de woestijn opgestoken en heeft alles meegesleurd....’ Nakman stoot een woest gebrul uit en schiet op de vluchtende menigte. ‘Schiet niet,’ wordt buiten geroepen. ‘Het zijn Christen-arbeiders die ons helpen!’ Nakman laat de revolver vallen, hij steunt het hoofd tegen den muur en barst uit in een wanhopig snikken. De tragedie van dit nutteloos, laaghartig vergoten bloed beperkt zich niet tot het huis van den ouden Eléazar, doch strekt zich uit over gansch Rusland. Een dergelijke geestelijke en zedelijke verdorvenheid kan niet langer worden geduld. Op welke wijze kan hieraan een eind worden gemaakt? Door strijd en revolutie: dat is het eenig antwoord dat op die vraag kan worden gegeven. Een groot aantal Zionisten hebben ingezien dat het niet aangaat om zich te laten uitmoorden en plunderen, terwijl zangen worden aangeheven ter verheerlijking van een nieuw vaderland, ‘Wij, Joden, kunnen niet helpen dat we in Rusland zijn geboren en opgevoed; als het leven ons onmogelijk wordt gemaakt, dan zullen we de levensomstandigheden zien te veranderen, wat dit ook mag kosten.’ En dit is de reden dat de Russische Joden zich aansluiten bij de revolutie. In de laatste drie jaren zijn ze herhaaldelijk beschuldigd van de aanstokers en ophitsers der omwenteling te zijn. Plewe heeft dit meer dan eens beweerd, en nog kort voor zijn dood verklaarde Trepof dat de Russische revolutie niets anders is dan een ‘Joodsche omwenteling’. Zelfs al was dit zoo, dan zou niemand zich nog kunnen verwonderen dat het vertrapte volk de onderdrukking eindelijk moede | |
[pagina 236]
| |
is. Doch - springt de ongerijmdheid van Trepofs' bewering niet terstond in het oog? Hoe zouden de Joden een heel land, een onmetelijk rijk in opstand hebben kunnen brengen? Zeer veel Joden behooren tot de revolutionnairen, doch ze sluiten zich aan omdat ze in de revolutie hun bevrijding zien. En christelijke studenten, christelijke intellectueelen en christelijke arbeiders staan de Joden bij, niet omdat ze Jood zijn, of omdat ze de zwakken tegen de sterken wenschen te steunen, doch omdat ze den gezamenlijken vijand willen bestrijden, die de vrije ontwikkeling der arbeidersklassen belemmert en de boerenbevolking martelt en uitmergelt. | |
III.In het artikel van Savietsj over den Arbeider hebben we gezien dat de revolutie van de boeren, en dus van het platte land uitgaat. Tsjieriekoff toont in zijn drama ‘de Moezjiks’ de oorzaak en basis van de Russische omwenteling. Het stuk speelt op het landgoed van den edelman Gorodetskie. Voor het huis liggen en zitten groepen boeren uit de omliggende dorpen, hier vereenigd op uitnoodiging van den zemskie natjalniek (belast met administratie en rechtspraak), die hun heeft laten wreten dat hij hun in kennis zou stellen van een officieel document. De moezjiks verdiepen zich in alle mogelijke gissingen. Wat kan dit manifest behelzen? Misschien zullen paarden onder hen worden verdeeld. Je kan toch niet zonder paard den grond omwoelen en beploegen. Zou de staat subsidies hebben toegestaan in geld en koren... Ze branden van ongeduld; intusschen zit de bewuste ambtenaar op zijn doode gemak aan de tafel van Gorodetskie. Deze heeft een neef en nicht die gemeenschappelijken grond bezitten. Het jonge meisje is getroffen door de rampzalige toestanden, waarin de moezjiks verkeeren. Ze deelt den boeren nu mee dat ze hun den grond voor een derde van de prijs wil verpachten. Ze belooft een school te zullen oprichten, een badinrichting en zoo wat meer. Als de edelmoedige jonge vrouw is heengegaan, zegt een moezjik: - ‘We hebben nu niets meer met hen te maken. We krijgen een badinrichting. Dat zal in 't manifest staan.’ Eindelijk verschijnt de zemskie; hij heêft een papier in de hand. Aller oog is op hem gevestigd. Hij begint te lezen: ‘De prefect laat u het volgende weten. De slechte oogsten der laatste jaren hebben duidelijk bewezen hoe noodzakelijk het is om graan in voorraad te hebben. (Teekenen van algemeene goedkeuring.) De boeren moeten begrijpen dat ze een vredig, rustig bestaan leiden als hun belastingen trouw worden betaald; bovendien moeten ze een gemeenschappelijk kapitaal vergaren om in tijden van nood te kunnen aanspreken.’ ‘De moezjiks bedwingen met moeite hun vreugde; ze maken hieruit op dat de staat hun eindelijk te hulp komt. De zemskie vervolgt: ‘Dit resultaat zal zeer zeker bereikt worden als de boeren tot God bidden, als onafgebroken wordt gearbeid, want de Heer beloont dezulken die eerlijk werken. Elke taak die wordt ondernomen, moet door een gebed worden vooraf gegaan, de herberg moet niet bezocht, enz., enz....’ Zoo luidt het lang verwachte manifest. Aan al de hoopvolle verwachtingen is de bodem ingeslagen. De wanhoop der boeren gaat weldra in woede over. De Gorodetskies zijn brave lieden, die al het mogelijke doen om het lot der boeren te verzachten. Achterstallige pacht wordt kwijtgescholden, aan kinderen wordt dagelijks eten verstrekt, enz. Toch worden de moezjiks hoe langer hoe ontevredener. De Gorodetskies zien de noodzakelijkheid in dat de goederen van den Staat en de kroon-domeinen onder de boeren wordt verdeeld. In hun gewest bevinden zich echter niet dergelijke landgoederen. Wat moeten ze dus beginnen? We zien hier dus de bijna geheele agrarische quaestie die de Doema werd voorgelegd. Gorodetskie is ten einde raad. Het fortuin dat hij bezat en de bruidschat van zijn vrouw zijn reeds verdwenen. Als zijn landgoed met hypotheken wordt bezwaard ‘wie zal de rente dan betalen?’ God misschien? De boeren willen echter niet naar logische redeneeringen luisteren. Ze willen bosschen, grond, koren, vee hebben. Hun ontbreekt immers alles! De zonderlingste verhalen gaan van mond tot mond. Er wordt verteld dat de zoon van den tsaar, de ‘Erfgenaam,’ door Rusland trekt om de ‘waarheid van zijn volk zelf te hooren, en niet door de tusschenkomst van ambtenaren.’ En hij stort bittere tranen bij het aanschouwen van hun namelooze ellende.... Een klein meisje heeft ‘den Erfgenaam’ zelf gezien. Hij heeft een boerekiel aan, maar daaronder een vest met gouden knoopen. | |
[pagina 237]
| |
‘Ben je vermoeid, kindje?’ heeft hij haar gevraagd. ‘En hoeveel grond behoort tot jullie dorp?’ Als iemand de opmerking maakt dat ‘de Erfgenaam nauwelijks twee jaar telt, wordt terstond geantwoord: ‘dan is het een broer van den tsaar...’ Ze willen grond in eigendom krijgen tot elke prijs. Of God, of den duivel, of den tsaar, of een ‘rechtvaardige wet’ hun dien geeft, dat laat hun onverschillig. - En de staat die de agrarische quaestatie zou kunnen oplossen, pleegt dit schandelijk verzuim! En de boeren die hun idée fixe willen verwezenlijken, gaan over tot het plegen van geweld op de eigenaars, wiens voorraadschuren ze plunderen; de huizen worden in brand gestoken en uit angst voor de kozakken die op hen zullen worden afgezonden, gaan ze zelfs over tot moord en doodslag. De slotscène van de Moezjiks is even treffend en aangrijpend als het laatste tooneel van Tsjieriekof's drama de Joden. In de Moezjiks zien we de agrarische troebelen uitgelegd en verklaard, die de Russische maatschappij enkele maanden geleden op hun grondslagen deed trillen, en die zich ongetwijfeld zullen herhalen, als geen ‘rechtvaardige wet’ het rampzalige land tot rust en kalmte brengt. De Doema's kunnen worden ontbonden, men kan doorgaan met arresteeren, fusilleeren, en met het uitmoorden der Joden, doch zoolang als de onwetende moezjik zijn ellendig bestaan zal moeten voortsleepen, zoolang zal de revolutie in Rusland voortduren. |