keeren van de oorspronkelijke bewoners van het land, de Grieken en Armeniërs, tot den islam, waardoor deze Turken werden, had eene vermenging der drie volkeren ten gevolge, zoodat men heden ten dage slechts hoogst zelden een Turk ziet die nog het urtype van zijn ras heeft; bijna allen hebben een Kaukasisch voorkomen.
Deze verbastering werd mede zeer in de hand gewerkt door het oprichten van de Janischaren regimenten (jeni = jong, tscheri = troepen), omstreeks 1530, door sultan Orchan gelast. Eerst bestonden zij uit krijgsgevangenen, later uit daartoe met geweld gedwongen christenknapen; deze adschem oglan (onervaren jongens) genaamd, werden aan Turksche boeren toevertrouwd om ze tot den islam te bekeeren en te oefenen in strijden en bloedvergieten; tot 1826 hebben de Janischaren een groote rol gespeeld in de geschiedenis van het rijk van de wassende maan, toen maakte sultan Mahomed II een einde aan hun bestaan, den 12den Juni van dat jaar vonden meer dan 12.000 in hunne honderden kazernen op het Etuneidan den dood; de overlevenden werden naar Klein-Azië verbannen.
Door hunne zittende levenswijze, aangeboren traagheid, apathie en onverschilligheid, bereiken de Turken meest alle een hoogen ouderdom. Zij zijn goedmoedig en gul, maar men moet hierop niet te veel vertrouwen, hebben een fijn gevoel voor recht en zedelijkheid en zijn aan hunne familieleden zeer gehecht.
Zijne plannen weet een Turk uitstekend te verbergen; een beleediging verdraagt hij onder het masker van onverschilligheid tot het goede oogenblik daar is om zich te wreken. Groot is zijn medelijden bij rampen; dieren kwellen is hem een gruwel en gastvrijheid, ook tegenover andersdenkenden, wordt steeds betracht. Reeds als knaap toont hij een zeker gevoel van eigenwaarde, dat zelfs in oogenblikken van toorn en drift nog merkbaar is, maar dit ontaardt later dikwijls in hoogmoed en heerschzucht, vooral tegenover andere natiën; een hunner spreekwoorden zegt: de schoonheid behoort aan de Tscherkessen, handel aan Grieken en Armeniërs, wetenschappen aan de Europeanen, de majesteit (saltunat) aan de Osmanen. Hunne voorliefde voor kéf, een toestand tusschen waken en slapen, heeft zeker hun spreekwoord doen ontstaan: ‘Turkun aggli san radan zuelvor’, een Turk neemt eerst een besluit na de daad.
Op hunne godsdienst, den islam, zijn ze zeer trotsch, de voorgeschreven gebeden, wasschingen en het vasten verzuimen zij nooit.
In de lagere kringen, die zeer weinig ontwikkeld zijn, is het fanatisme groot, maar, zonder dat daartoe aanleiding wordt gegeven uit het zich zelden; in de hoogere weet men het zeer goed te verbergen en hoort men het smaalwoord ‘giaur,’ ongeloovige hond, nooit.
Een Europeesch vorst verzocht eens aan sultan Saladin den Groote zijn onderdanen te verbieden de Christenen honden te noemen: ‘ik zal het bevel terstond uitvaardigen,’ luidde het antwoord, ‘zoodra de Christenen hunne honden niet meer den naam sultan geven!’
Een der oudste der Kaukasische volksstammen is die der Armeniërs, die oorspronkelijk de landen tusschen de Kaukasus en Mesopothanie bewoonden, van waar zij voor het meerendeel door Turken en Kurden verdreven werden. Na de inname van Byzantium riep sultan Mohammed II den Armeenschen aartsbisschop van Brussa naar de nieuwe hoofdstad, benoemde hem tot patriarch en sedert toen nam de Armeensche bevolking van Stamboul en later ook die van het Balkan schiereiland, aanzienlijk toe.
De Armeniër, klein van gestalte, grof gebouwd, met een grooten schedel en zeer onregelmatige gelaatstrekken, is een bedrijvig mensch, spaarzaam en vol ondernemingsgeest, maar moed bezit hij niet, zelfbewustzijn ontbreekt hem geheel. Bijna allen, zelfs de hammels, sjouwerlieden, kunnen lezen en schrijven, trouwens hunne scholen staan als voortreffelijk bekend en worden druk bezocht; wegens hunne bevattelijkheid, voorkomendheid en groote talenkennis gebruikt de Turksche regeering hen gaarne als beambten; dankbaarheid voor een goede behandeling koesteren zij echter bijna nooit, grof eigenbelang beheerscht al hun doen en laten.
Het meerendeel der Armeniërs behoort tot de Gregoriaansche kerk; hun opperhoofd, die den titel Katholicos voert, heeft zijne residentie in het klooster Etschmiadgin in Klein-Azië; als diens vertegenwoordiger bij de Porte fungeert de patriarch te Konstantinopel. De geestelijkheid wordt verdeeld in vardabet, koorpriesters, die ongehuwd moeten blijven en derder, de lagere priesters, die mogen huwen, maar geen hoogeren rang kunnen bekleeden; de talrijke kloosters zijn over het algemeen enorm rijk.
Een deel der Armeniërs erkennen den paus