om in hun dagelijksch onderhoud te voorzien, in dit opzicht zich veel beter en gemakkelijker voegde, dan hunne kameniers en kamerdienaars. Die hadden 'n hoogen toon en commandeerden en lieten zich gelden, waar hunne meesteressen en meesters zich met waardigheid schikten in hun lot van armoede en ontbering. Iemand, die wezenlijk van geboorte iets is, weet wel dat hij of zij dezelfde blijft onder alle omstandigheden, en dat de meest mogelijke beleefdheid en voorkomenheid tegen wien ook hem niet minder maakt, maar slechts tot eer strekt. Daarentegen denkt een poen, iemand, die blij is dat hij omgaat met Jhr. deze en freule die, dat hij zichzelf vernedert, door zoo iets als welopgevoedheid tegen minder-hooggeplaatsten. - De oorspronkelijke poenigheid kijkt altijd te voorschijn op die manier uit de mooiste kleeren en de prachtigste rijtuigen.
Zoo terecht schrijft gij: ‘Veelal hebben de ouders-zelf de meeste schuld aan de onbeleefdheid hunner kinderen; ik heb gelukkig in dat opzicht een uitmuntende moeder gehad.’ - Juist. Ook hier, zooals in zooveel gevallen, komt véél, zoo niet alles, aan op de opvoeding thuis. Wat de ouders in zulke dingen leeren aan de kinderen, dat blijft hun het geheele latere leven bij. De mijne kan ik niet genoeg dankbaar zijn voor hun voorbeeld in deze dingen; het was hun beiden aangeboren beleefd te zijn. Toen ik een heel klein meisje was - lang geleden vertelde ik dat geval in de Lelie - had ik een scene met een van de meiden, waarop mijn vader binnenkwam. Ik was gauw genoeg klaar hem excuus te vragen, maar o wee toen hij verlangde dat ik het óók aan de meid-in-questie zou doen. Daarvan wilde ik niets weten. Goed, zei mijn vader, dan behoef je mij geen nachtzoen te geven van avond. Ik wil niets van je weten vóór je aan háár-ook excuus hebt gevraagd. Aan 't kleine zesjarige trots-kopje, dat ik toen was, kostte het héél wat, die paar woorden over de lippen te krijgen Maar ik hield zoo innig veel van dien vader, dat ik toegaf om zijnentwil, om den nachtkus deelachtig te worden. Hoe dikwijls heb ik later aan die verstandige les teruggedacht; zij is van invloed geweest op mijn geheele later leven, heeft mij voor 't eerst de oogen geopend voor de plicht die op ons rust, óók jegens onze ondergeschikten welopgevoed en beleefd te zijn.
- Zeker, ook in de trams en de treinen bemerkt, men véél van zulke onhebbelijkheden, en het door U meegedeelde geval van dat oude vrouwtje, waarvoor niemand ging opstaan, is inderdaad een dat menigmaal vóórkomt. Dat gij-zelve vreesdet opschudding te maken, omdat gij zoo achter-af zat, zal wel zijn voortgekomen uit datzelfde gevoel van valsche schaamte, dat ik ook had in het door mij meegedeelde geval van den ‘meneer met de jas’. Maar ik deelde het juist mee van mijzelf, omdat ik 't verkéérd vind daaraan toe te geven. Het is 'n dwaze stijfheid, waarvan men later berouw heeft, en die ons-Hollanders veel te veel eigen is. Duitschers, Franschen, Italianen zijn in dat opzicht zoo veel losser en gewoner dan wij. Wij denken altijd eerst: Zou die of die me ook opdringerig of gek vinden of uitlachen. Maar een beleefd mensch tot de bovengenoemde naties behoorend, doet dadelijk wat zijn hart hem ingeeft, zonder zooveel omslag. Iets wat ik óók van mijn vader heb geleerd, is altijd bij plaatsgebrek onmiddelijk op te staan voor diaconessen en nonnen, (niet voor zoogenaamd vrije-verpleegsters, want dat zijn gewone geldverdienende meisjes als ieder ander). Voor die beide soorten echter van wezenlijke liefde-zusters, die niet om er een inkomentje mee te verdienen, maar uit zuivere menschenliefde en geloof zich wijden aan het verplegen van zieken en armen, had mijn vader een achting, die hij op deze wijze uitte, zonder naar den leeftijd te vragen, al waren zij ook twintig jaren jonger dan hij. En ik heb vooral menig nonnetje, die in hare bescheiden verlegen wijze zoo weinig begrip had van wereldsche gewoonten, met een soort dankbare verbazing zien gebruik maken van de plaats die hij haar aanbood, waar het geen der andere aanwezigen inviel zoo iets te doen. - Ik ben ook zoo bijzonder blij, dat ik U heb kunnen steunen door mijn opinie over het aan de deur geven. Ik blijf er bij, dat wijzelf
zóó veel uitgeven voor volstrekt, niet nuttige dingen, maar voor genoegens, toilet, eten en drinken, wat ook, dat het onredelijk is van den arme altijd te verlangen, wijsheid in 't besteden van elke cent dien hij ontvangt. Juist de arme, die geen thuis, geen vreugden, geen gezelligheid heeft, komt immers veel meer dan wij in de verzoeking zich met het gekregene een prettigen dag te bezorgen, en ervan een feestje te maken van boter en kaas en andere heerlijkheden, die hij nooit krijgt. Natuurlijk, aan een dronkaard geef ik niets, als ik wéét dat hij dit is, maar iedereen die wel eens in een herberg is gezien, kan men daarom nog niet een ‘dronkaard’ noemen.
Nu moet ik U ten slotte nog vriendelijk verzoeken mij de aanteekeningen, waarover gij schrijft, ten spoedigste te willen zenden, ter inzage en opname. Want, waar gij, blijkens den aanhef van Uw schrijven, zoo goed begrepen hebt de bedoeling van de Lelie, daar kunt gij U wel voorstellen, dat ik juist zulke persoonlijke ervaringen en gedachtenwisselingen zoo goed vind. Hoe meer wij onderling, lezeressen, lezers, en ik, met elkaar vertrouwd worden en elkaar onze eigen gedachten en levenservaringen meedeelen, hoe meer de bedoeling van de Lelie, elkaar helpen, den weg wijzen, steunen, en zoo mogelijk beter maken, wordt bereikt.
- Ik twijfel er niet aan, dat ik ze graag zal opnemen. Juist daarom deed Uw brief mij ook zoovéél genoegen, en is er geen sprake van ‘de eer waardig keuren van een antwoord’; integendeel, ik antwoord U met gróót en onverdeeld genoegen. Van mijn correspondenties leer ik even goed als mijn lezers er wel eens wat uit leeren, naar ik hoop.
Salome. - Op Uw vraag naar Uw ‘.roman’ heb ik U nog niet geantwoord. - Ik geloof niet dat de uitgever dien gij noemt van een eerstbeginner een roman zou uitgeven, en zeker niet dat hij hem goed zou betalen - tenzij hij er iets héél buitengewoons in vond, waardoor hij hopen kan groote verdienste te maken. - Ik zou het liever probeeren bij een ander, die voor eerstbeginnende toegankelijker is. Maar ook dan gaat het niet gemakkelijk, en vooral niet wat het ‘goed betaald worden’ betreft. Men moet daartoe eerst naam hebben. Nu ik de betrekking van Uw a.s. man weet, begrijp ik héél goed dat hij Uw schrijven wel prettig vindt, óók dat gij hem wel zult kunnen helpen. Zulke gevallen zijn uitzonderings-gevallen. Misschien zou Uw roman in die courant als feuilleton kunnen worden opgenomen; dat moedigt dan een uitgever aan hem later te koopen, als hij reeds is aangenomen geweest door een courant. -
Het spijt mij, dat ik Uw vraag in dezen brief over het hoofd zag, en hem daardoor eerst nu beantwoordde. -
Ende desespereert niet. - Ja, dat gaat nu eenmaal niet anders, dat ik U langs dezen weg antwoord. Want als ik 't iedereen particulier deed, dan zou ik in de eerste plaats een dag noodig hebben tweemaal zoo lang als hij is, en bovendien, waartoe diende dan de correspondentie? Zij is toch juist voor onderlinge gedachtenwisseling. - Ik geloof dat de meeste vrouwen, evenals gij, graag ‘een zwaan’ willen zijn. Maar zoo lang zij zelf nu maar inzien, dat ze 't nog niet zijn, zoolang kan het wenschen geen kwaad. Het gevaar begint pas als de zelfkennis in de war raakt, en men zichzelve houdt voor 'n echte ‘zwaan’ kant en klaar. Zóó zijn er zooveel vrouwen heden ten dage. - Ik wacht nog steeds op den ‘langen’ brief waarin gij mij iets hebt te vragen. Voor lange brieven en raadgevingen heb ik altijd tijd. Gij behoeft U nooit te laten weerhouden door de vrees dat het mij te veel is. -
No. 10. - Ja zeker; ik heb U opgegeven voor dat honorarium. Voor een eerstbeginnende als gij is dat zeker genoeg, vergeleken bij hetgeen menschen van naam krijgen, ook in andere tijdschriften. Als gij denkt dat het zoo gemakkelijk gaat Uw werk elders geplaatst te krijgen voor méér honorarium, probeer het dan gerust; dat neem ik U niets kwalijk. Gij moet echter niet vergeten, dat de maatstaf niet is, of gij er iets anders voor liet liggen, maar alleen hoeveel Uw werk wáárd is, wat inhoud, stijl, beteekenis voor ons blad, enz. aangaat. -
Ik vind het idee dat lijfje te beschrijven heel verstandig en ook geef ik U gelijk, dat gij het auteurs-recht wilt behouden opdat een ander U die beschrijving niet ontsteelt