een kwaad vinden, om zich te laten gaan en eens de ingeving van hun hart te volgen?’
De bewuste dame keek vreemd op, dacht zeker bij zich zelve: ‘Wie heb ik nù voor me?’
Ach, ik heb eens een meisje gekend; zij had een betrekking op een kantoor; van 9-5 moest zij daar werken en had ze maar 14 dagen vacantie in 't jaar. Ik weet nog zoo goed, dat zij tegen mij zeide: ‘Hè, als ik vacantie heb, dan wil ik eens ondegelijk zijn, ik wil eens iets doen, waar ik trek in heb, ik wil heelemaal uit dien sleur van alle dagen komen.’ En ik weet ook zoo goed, dat toen zij haar plan bekend maakte aan hare familieleden, dat ze toen zedepreêken kreeg, dit mocht ze niet, dàt was slecht voor haar naam enz. enz. en het arme stumpertje had er al genoeg van; haar pret was weg en hopeloos herhaalde zij: ‘Altijd zoo degelijk te moeten zijn, kom ik dan nooit uit dien sleur?’
Wat een uitstekend voorbeeld gaf mevrouw Simons - Mees ons in ‘de Veroveraar!’
Wat een degelijke Willem schilderde zij ons af en wat een amusante Fré gaf zij ons weêr!
Willem, met al zijn goede eigenschappen, is zóó degelijk, dat hij vervelend wordt! Verdwaald zijnde in het bosch met Atie, kijkt hij steeds op zijn horloge, en is in verbazende angst, dat de tantes zich ongerust zullen maken.
Fré, daarentegen, zou zich ‘kopje onder’ in zijn geluk geworpen hebben.’
Ook dat gesprek tusschen oom en de tantes is typisch. Ze kunnen 't zich niet voorstellen, dat Atie haar engagement verbroken heeft en vues heeft op Fré. ‘Hoe is 't mogelijk, ze zijn toch niet met elkaar te vergelijken, Willem is toch zóó degelijk! Dat zoo'n meisje dat niet inziet!’
Alzoo de bewering van die oude luidjes; het is licht te begrijpen, dat Atie zich meer aangetrokken gevoelt tot den amusanten Fré. -
Nu sluit dat niet in, dat menschen, die op deze wijze, zooals ik, over degelijk denken, juist lichtzinnig moeten zijn, neen, duizendmaal neen.
Men kan toch wel een goed lid van de maatschappij en een goed mensch zijn, zonder altijd een degelijk mensch te zijn?
Men heeft wel eens beweerd, dat er een Fransche natuur in mij huist.
Ik wil niet altijd zijn volgens de regelen van de kunst, zooals bijv. een klassieke schoonheid, nl. dat er geen onregelmatigheid in het gelaat te bespeuren is, zoo wil ik niet, dat mijn karakter is. Ik wil van tijd tot tijd me laten gaan, zooals mij dat ingegeven wordt.
Preciesheid, een gordijn, dat altijd op dezelfde hoogte moet hangen en dat je niet lager of hooger mag optrekken, zooals je in ouderwetsche huishoudens ziet, vind ik verschrikkelijk.
Ik houd meer van geimproviseerde tochtjes, dan van die, welke zoo lang te voren worden bepaald. Gij zult het misschien niet eene poetische aanhaling vinden, als ik u vertel, dat ik bijv. wat spijzen aangaat, me veel meer voel aangetrokken tot de Fransche hors d'oeuvre dan tot de degelijke zuurkool met spek.
Met het koopen van japonnen, koop ik nooit zulk een degelijke stof, dat ik de japon dan nooit verslijten kan; het gezicht, die zóó lang te moeten dragen, zou me verbazend beginnen te vervelen.
En tòch, mijn lieve lezers en lezeressen, ben ik ernstig, zelfs een verbazende pessimist. Misschien dat dit laatste aanleiding geeft, dat ik degelijkheid verfoei.
‘Les extrêmes se touchent.’
8 September 1906.
Noot.
De redactrice noodigt de lezeressen en lezers uit over bovenstaand artikel hunne meening te zeggen.
Redactrice.